Ioab brenght Absalom, door middel van een kloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, ver s 1, et c. die Ioab consent geeft Absalom weder te halen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, langh hayr, ende kinderen, 25. Hy dwinght eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiet, 29.
1 ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Koninghs herte over Absalom was;
2 Soo sondt Ioab henen na Thekoa, ende nam van daer eene wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droeght, ende treckt nu rouwkleederen aen, ende en salft u niet met olie, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden:
3 Ende gaet in tot den Koningh, ende spreeckt tot hem na dit woort: ende Ioab leyde de woorden in haren mont.
4 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh, als sy op haer aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer neder gebogen hadde: soo seyde sy; Behoudt, ô Koningh.
5 Ende de Koningh seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduwvrouwe, ende mijn man is gestorven.
6 Nu hadde uwe dienstmaeght twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen scheyder tusschen hen; soo sloegh d’een den anderen, ende doodde hem.
7 Ende siet, het gantsche geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaeght, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de ziele sijns broeders, dien hy doot geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: alsoo sullen sy mijne kole, die over gebleven is, uytblusschen, op dat sy mijnen man geenen naem noch overblijfsel en laten op den aerdbodem.
8 Doe seyde de Koningh tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal voor u gebieden.
9 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Koningh; Mijn heer Koningh, de ongerechtigheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koningh daer en tegen, ende sijn stoel, zy onschuldigh.
10 Ende de Koningh seyde: Spreeckt yemant tegen u, soo brenght hem tot my; ende hy en sal u voortaen niet meer aentasten.
11 Ende sy seyde; De Koningh gedencke doch aen den HEERE uwen Godt, dat de bloetwrekers niet te vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen: doe seyde hy; [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft; Indiender een van de hayren uwes soons op de aerde sal vallen!
12 Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaeght een woort tot mijnen heere den Koningh spreken: ende hy seyde; Spreeckt.
13 Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan alsulcks tegen Godes volck gedacht? Want daer uyt, dat de Koningh dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Koningh sijnen verstootenen niet wederhaelt.
14 Want wy sullen den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, niet versamelt en wort: Godt dan en sal de ziele niet wech nemen, maer hy sal gedachten dencken, dat hy den verstootenen niet van sich verstoote.
15 Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Koningh, mijnen heere, te spreken, [is ,] om dat het volck my vreesachtigh gemaeckt heeft: soo seyde uwe dienstmaeght; Ick sal nu tot den Koningh spreken; misschien sal de Koningh het woort sijner dienstmaeght doen.
16 Want de Koningh sal hooren, om sijne dienstmaeght te redden van de hant des mans, die [voor heeft ] my ende mijnen sone te samen van Godes erve te verdelgen.
17 Wijders seyde uwe dienstmaeght; het woort mijns heeren, des Koninghs, zy doch tot ruste: want gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Koningh, om te hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt sal met u zijn.
18 Doe antwoordde de Koningh, ende seyde tot de vrouwe; En verberght nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Koningh spreke doch.
19 Ende de Koningh seyde; Is Ioabs hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtigh als ] uwe ziele leeft, mijn heere Koningh, indien yemant ter rechter ofte ter slincker hant soude konnen afwijcken van alles, dat mijn heere de Koningh gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heeft het my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den mont uwer dienstmaeght geleyt:
20 Dat ick de gestalte deser sake alsoo omwenden soude, sulcks heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, na de wijsheyt van eenen Engel Godts, om te mercken alles, wat op der aerden is.
21 Doe seyde de Koningh tot Ioab; Siet nu, ick hebbe dese sake gedaen: Soo gaet henen, haelt den jongelingh Absalom weder.
22 Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende boogh sich, ende danckte den Koningh: ende Ioab seyde; Heden heeft uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Koningh, om dat de Koningh ’t woort sijns knechts gedaen heeft.
23 Alsoo maeckte sich Ioab op, ende toogh na Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem.
24 Ende de Koningh seyde; Dat hy in sijn huys keere, ende mijn aengesicht niet en sie: alsoo keerde Absalom in sijn huys, ende en sagh des Koninghs aengesicht niet.
25 Nu was’er in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voetzole aen tot sijnen hooftschedel toe en was’er geen gebreck in hem.
26 Ende als hy sijn hooft beschoer, (nu geschiedde ’t ten eynde van elck jaer, dat hy het beschoer; om dat het hem te swaer was, soo beschoer hy ’t:) soo woegh het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, na des Koninghs gewichte.
27 Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien.
28 Alsoo bleef Absalom twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Koninghs aengesicht niet en sagh.
29 Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Koningh sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: soo sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen:
30 Soo seyde hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte het aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer.
31 Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in het huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken?
32 Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Koningh sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: nu dan, laet my het aengesicht des Koninghs sien; Is’er dan noch eene misdaet in my, soo doode hy my.
33 Doe gingh Ioab in tot den Koningh, ende seyde het hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Koningh in, ende boogh sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Koninghs aengesichte: ende de Koningh kuste Absalom.
Ioab brenght Absalom, door middel van een cloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, v. 1, etc. die Ioab consent geeft Absalom weder te haelen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, lanck hayr, ende kinderen, 25. Hy dwingt eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiedt, 29.
1 ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Conincks herte over Absalom was;
2 So sondt Ioab henen nae Thekoa, ende nam van daer eene wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droegt, ende treckt nu rouw-kleederen aen, ende en salft u niet met olye, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden:
3 Ende gaet in tot den Coninck, ende spreeckt tot hem nae dit woort: ende Ioab leyde de woorden in haren mont.
4 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck, als sy op haer aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer nedergebogen hadde: so seyde sy; Behoudt, ô Coninck.
5 Ende de Coninck seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduw-vrouwe, ende mijn man is gestorven.
6 Nu hadde uwe dienstmaecht twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen scheyder tusschen hen; so sloech d’een den anderen, ende doodde hem.
7 Ende siet, het gantsche geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaecht, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de ziele sijns broeders, dien hy dood-geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: also sullen sy mijne kole, die overgebleven is, uyt-blusschen, op dat sy mijnen man geenen naem noch overblijfsel en laten op den aerdbodem.
8 Doe seyde de Coninck tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal voor u gebieden.
9 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck; Mijn heer Coninck, de ongerechticheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koninck daerentegen, ende sijn stoel, zy onschuldich.
10 Ende de Coninck seyde: Spreeckt yemant tegen u, so brengt hem tot my; ende hy en sal u voortaen niet mer aentasten.
11 Ende sy seyde; De Coninck gedencke doch aen den HEERE uwen Godt, dat de bloet-wrekers niet te vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen : doe seyde hy; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft; Indiender een van de hayren uwes soons op de aerde sal vallen!
12 Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaecht een woort tot mijnen heere den Coninck spreken: ende hy seyde; Spreect.
13 Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan alsulcx tegen Godes volck gedacht? Want daer uyt, dat de Coninck dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Coninck sijnen verstootenen niet wederhaelt.
14 Want wy sullen den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, niet versamelt en wort: Godt dan en sal de ziele niet wechnemen, maer hy sal gedachten dencken, dat hy den verstootenen niet van sich verstoote.
15 Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Coninck, mijnen heere, te spreken, [is] om dat het volck my vreesachtich gemaeckt heeft: so seyde uwe dienstmaecht; Ick sal nu tot den Coninck spreken; misschien sal de Coninck het woort sijner dienstmaecht doen.
16 Want de Coninck sal hooren, om sijne dienstmaecht te redden van de hant des mans, die [voor heeft] my ende mijnen sone te samen van Godes erve te verdelgen .
17 Wijders seyde uwe dienstmaecht; het woort mijns heeren, des Conincks, zy doch tot ruste: want gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Coninck, om te hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt sal met u zijn.
18 Doe antwoordde de Coninck, ende seyde tot de vrouwe; En verbergt nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Coninck spreke doch.
19 Ende de Coninck seyde; Is Ioabs hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtich als] uwe ziele leeft, mijn heere Coninck, indien yemant ter rechter ofte ter slinckerhant soude connen afwijcken van alles, dat mijn heere de Coninck gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heefte’t my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den mont uwer dienstmaecht geleyt:
20 Dat ick de gestalte deser sake alsoo omwenden soude, sulcx heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, nae de wijsheyt van eenen Engel Godts, om te mercken alles, wat op der aerden is.
21 Doe seyde de Coninck tot Ioab; Siet nu, ick hebbe dese sake gedaen: So gaet henen, haelt den jongelinck Absalom weder.
22 Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende booch sich, ende danckte den Coninck: ende Ioab seyde; Heden heeft uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Coninck, om dat de Coninck het woort sijns knechts gedaen heeft.
23 Alsoo maeckte sich Ioab op, ende tooch nae Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem.
24 Ende de Coninck seyde; Dat hy in sijn huys keere, ende mijn aengesicht niet en sie: also keerde Absalom in sijn huys, ende en sach des Conincks aengesicht niet.
25 Nu wasser in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voet-sole aen tot sijnen hooft-schedel toe en wasser geen gebreck in hem.
26 Ende als hy sijn hooft beschoer, (nu geschiedde’t ten eynde van elck jaer, dat hy’t beschoer; om dat het hem te swaer was, so beschoer hy’t:) so woech het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, nae des Conincks gewichte.
27 Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien.
28 Also bleef Absalom twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Conincks aengesicht niet en sach.
29 Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Coninck sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: so sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen:
30 So seyde hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte ’t aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer.
31 Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in ’t huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken?
32 Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Coninck sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: nu dan, laet my het aengesicht des Conincks sien; Isser dan noch eene misdaet in my, so doode hy my.
33 Doe ginck Ioab in tot den Coninck, ende seyde’t hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Coninck in, ende booch sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Conincx aengesichte: ende de Coninck kuste Absalom.