De bouwinge van Salomons huys, ver s 1, et c. Van ’t huys Libanons, 2. Van het voorhuys der pilaren, 6. van het voorhuys des gerichtes, 7. van het huys der dochter Pharaos, 8. van Hiram, de konstige werckmeester, 13. van de twee kopere pilaren, 15. de gegotene zee, 23. de tien kopere stellingen, 27. de tien kopere waschvaten, 38. kortelick, alle werck, gereetschap, ende vaten, kopere, ende goudene, 40. de geheylighde dingen worden in den tempel gebracht, 51.
1 M Aer aen sijn huys bouwde Salomo dertien jaer: ende hy volmaeckte sijn gantsche huys.
2 Hy bouwde oock het huys des woudts Libanons van hondert ellen in sijne lenghte, ende vijftigh ellen in sijne breette, ende dertigh ellen in sijne hooghte; op vier rijgen van cederen pilaren, ende cederen balcken op de pilaren.
3 Ende het was bedeckt met ceder van boven op de ribben, die op vijf ende veertigh pilaren waren, vijftien in eene rijge.
4 Daer waren drie rijgen van uytsichten: dat de eene venster was over de andere venster, in drie orderen:
5 Oock waren alle de deuren, ende de posten vierkantigh van (eenderley ) uytsicht: ende venster was tegen over venster, in drie orderen.
6 Daer na maeckte hy een voorhuys van pilaren; vijftigh ellen was sijne lenghte, ende dertigh ellen sijne breette: ende het voorhuys was tegen over die, ende de pilaren met de dicke balcken tegens over deselve.
7 Oock maeckte hy een voorhuys voor den throon, alwaer hy richtede, tot een voorhuys des gerichtes, dat met ceder bedeckt was, van vloer tot vloer.
8 Ende [aen ] sijn huys, alwaer hy woonde, was een ander voorhof inwaerder dan dat voorhuys, het welck den selven wercke gelijck was: oock maeckte hy voor de dochter Pharaos, die Salomo ten [wijve ] genomen hadde, een huys, dien voorhuyse gelijck.
9 Alle dese dingen waren van kostelicke steenen, na de maten gehouwen, van binnen, ende van buyten metter zage gezaeght; ende dat van den grontslagh tot aen de neutsteenen een palme breet, ende van buyten tot het groote voorhof.
10 Het was oock gegrontvest met kostelicke steenen, groote steenen; met steenen van tien ellen, ende steenen van acht ellen.
11 Ende boven op kostelicke steenen, na de winckelmaten gehouwen, ende cederen.
12 Ende het groote voorhof was rontom van drie rijgen gehouwene steenen, met eene rijge van cederen balcken: Soo was het met den binnensten voorhof van het Huys des HEEREN, ende met het voorhuys van dat huys.
13 Ende de Koningh Salomo sondt henen, ende liet Hiram van Tyrus halen.
14 Hy was eener weduwe-vrouwen soon, uyt den stam van Naphtali, ende sijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwercker, die vervult was met wijsheyt, ende met verstant, ende met wetenschap, om alle werck in het koper te maken: dese quam tot den Koningh Salomo, ende maeckte al sijn werck.
15 Want hy vormde twee koperen pilaren, de hooghte des eenen pilaers was achtien ellen, ende een draet van twaelf ellen omvingh den anderen pilaer.
16 Hy maeckte oock twee capiteelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te setten: vijf ellen was de hooghte des eenen capiteels, ende vijf ellen de hooghte des anderen capiteels.
17 De netten waren van nettenwerck, de bandekens van ketenwerck voor de capiteelen, die op het hooft der pilaren waren: seven waren voor ’t eene capiteel, ende seven voor het andere capiteel.
18 Soo maeckte hy de pilaren: mitsgaders twee rijgen rontom over het eene net, om de capiteelen, die boven het hooft der granaet-appelen waren, te bedecken; alsoo dede hy oock aen het andere capiteel.
19 Ende de capiteelen, dewelcke waren op het hooft der pilaren, waren van leliewerck in ’t voorhuys; van vier ellen.
20 De capiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daer boven tegen over den buyck, dewelcke was nevens het net: ende twee hondert granaet-appelen waren in rijgen rontom, [oock ] over het andere capiteel.
21 Daer na rechtede hy de pilaren op in het voorhuys des tempels: ende den rechteren pilaer opgerecht hebbende, soo naemde hy sijnen name Iachin, ende den slinckeren pilaer opgerecht hebbende, soo naemde hy sijnen name Boaz.
22 Ende op het hooft der pilaren was het leliewerck: alsoo wert het werck der pilaren volmaeckt.
23 Voorder maeckte hy de gegotene zee: van tien ellen was sy van haren eenen rant, tot haren anderen rant, rontom ront, ende van vijf ellen in hare hooghte, ende een meetsnoer van dertigh ellen omvinghse rontom.
24 Ende onder haren rant waren knoppen, deselve rontom omcingelende, tiene in eene elle, omringende die zee rontom: twee rijgen deser knoppen waren in hare gietinge gegoten.
25 Sy stont op twaelf runderen, drie siende na het Noorden, ende drie siende na het Westen, ende drie siende na het Zuyden, ende drie siende na het Oosten, ende de zee was boven op deselve: ende alle hare achterdeelen waren inwaerts.
26 Hare dickte nu was een hantbreet, ende hare rant als het werck van den rant eens bekers, [ofte ] eener leliebloeme: Sy hieldt twee duysent Bath.
27 Hy maeckte oock tien koperen stellingen: van vier ellen was de lenghte eener stellinge, ende van vier ellen hare breette, ende van drie ellen hare hooghte.
28 Ende dit was ’t werck der stellinge: sy hadden lijsten; ende de lijsten waren tusschen krantsen.
29 Ende op de lijsten, die tusschen de krantsen waren, waren leeuwen, runderen, ende Cherubim, ende op de krantsen was een voet boven henen: ende onder de leeuwen, ende runderen, byvoeghselen van uytgereckt werck.
30 Ende eene stellinge hadde vier koperen raderen, ende koperen platen; ende hare vier hoecken hadden schouderen: onder het waschvat waren dese gegotene schouderen ter zijde van yeders byvoeghselen.
31 Ende de mont daer van was van binnen den krants, ende daer boven van eene elle, ende de mont hier van was ront van voetwerck van eene elle, ende halve elle: ende op de mont daer van waren oock graveeringen, ende de lijsten daer van waren vierkantigh, niet ront.
32 De vier raderen nu waren onder de lijsten, ende de assen der raderen aen de stellinge: ende de hooghte van een radt was eene elle, ende halve elle.
33 Ende ’t werck van die raderen was als ’t werck van een wagenradt: hare assen, ende hare naven, ende hare randen, ende hare speecken waren alle gegoten.
34 Ende daer waren vier schouderen op de vier hoecken eener stellinge: hare schouderen waren uyt de stellinge.
35 Ende op het hooft eener stellinge was eene ronde hooghte van eene halve elle rontom: oock waren op het hooft der stellinge hare hanthaven, ende hare lijsten uyt den selven.
36 Hy sneedt nu op de platen harer hanthaven, ende op hare lijsten, Cherubim, leeuwen, ende palmboomen: na elcks ledige plaetse, ende byvoeghselen rontom.
37 Desen gelijcke maeckte hy de tien stellingen: eenerley gietinge, eenerley mate, eenerley snede, hadden sy alle.
38 Hy maeckte oock tien koperen waschvaten: een waschvat hielt veertigh Bath, een waschvat was van vier ellen; op elcke stellinge, van die tien stellingen was een waschvat.
39 Ende hy settede vijve dier stellingen aen de rechter zijde van het Huys, ende vijve aen de slincker zijde van ’t Huys: maer de zee settede hy aen de rechter zijde van het Huys oostwaert tegen over het Zuyden.
40 Daer toe maeckte Hirom de waschvaten, ende de schoeffelen, ende de besprenghbeckens: ende Hiram voleyndde al ’t werck te maken, dat hy den Koningh Salomo maeckte voor het Huys des HEEREN:
41 [Te weten ] de twee pilaren, ende bollen der capiteelen die op der twee pilaren hooft waren: ende de twee netten, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren:
42 Ende de vier hondert granaet-appelen tot de twee netten: [namelick ] twee rijgen van granaet-appelen tot het eene net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die boven op de pilaren waren:
43 Mitsgaders de tien stellingen, ende de tien waschvaten op de stellingen:
44 Daer toe de eenige zee: ende de twaelf runderen onder die zee:
45 De potten oock, ende de schoeffelen, ende de besprenghbeckens, ende alle dese vaten die Hiram voor den Koningh Salomo tot den Huyse des HEEREN maeckte; [al ] van gepolijstert koper.
46 In de vlackte der Iordane gootse de Koningh, in dichte aerde: tusschen Succoth, ende tusschen Zarthan.
47 Ende Salomo liet alle dese vaten [ongewogen ] van wegen de seer groote menighte: het gewichte des kopers en wert niet ondersocht.
48 Oock maeckte Salomo alle de vaten, die voor het Huys des HEEREN waren: den gouden altaer, ende de gouden tafel, op dewelcke de toonbrooden waren;
49 Ende de kandelaren vijve aen de rechter hant, ende vijve aen de slincker hant voor de aenspraeckplaetse, van gesloten gout: ende de bloemen, ende de lampen, ende de snuyters van gout:
50 Mitsgaders de schalen, ende de gaffelen, ende de sprenghbeckens, ende de roockschalen, ende de wieroockvaten, van gesloten gout: daer toe de herren der deuren van het binnenste huys, van ’t Heylige der heyligen, [ende ] der deuren van ’t Huys des tempels, van gout.
51 Alsoo wert al het werck volbracht dat de Koningh Salomo aen het Huys des HEEREN maeckte: Daer na bracht Salomo de geheylighde dingen sijns vaders Davids; het silver, ende het gout, ende de vaten leyde hy onder de schatten van het Huys des HEEREN.
De bouwinge van Salomons huys, v. 1, etc. Van het huys Libanons, 2. Van het voorhuys der pilaren, 6. van het voorhuys des gerichtes, 7. van het huys der dochter Pharaos, 8. van Hiram, de konstige werckmeester, 13. vande twee kopere pilaren, 15. de gegotene Zee, 23. de tien kopere stellingen, 27. de tien kopere waschvaten, 38. kortelick, alle werck, gereetschap, ende vaten, kopere, ende goudene, 40. de geheylichde dingen worden in den Tempel gebracht, 51.
1 MAer aen sijn huys bouwde Salomo dertien jaer: ende hy volmaeckte sijn gantsche huys.
2 Hy bouwde oock het huys des wouts Libanons van hondert ellen in sijne lengte, ende vijftich ellen in sijne breette, ende dertich ellen in sijne hoochte; op vier rijgen van Cederen pilaren, ende Cederen balcken op de pilaren.
3 Ende het was bedeckt met Ceder van boven op de ribben, die op vijf ende veertich pilaren waren, vijftien in eene rijge.
4 Daer waren drie rijgen van uytsichten: dat de eene venster was over de andere venster, in drie orderen:
5 Oock waren alle de deuren, ende de posten vierkantich van (eenderley) uytsicht: ende venster was tegen over venster, in drie orderen.
6 Daerna maeckte hy een voorhuys van pilaren; vijftich ellen was sijne lengte, ende dertich ellen sijne breette: ende het voorhuys was tegen over die, ende de pilaren met de dicke balcken tegens over de selve.
7 Oock maeckte hy een voorhuys voor den throon, alwaer hy richtede, tot een voorhuys des gerichtes, dat met Ceder bedeckt was, van vloer tot vloer.
8 Ende [aen] sijn huys, alwaer hy woonde, was een ander voorhof inwaerder dan dat voorhuys, ’t welck den selven wercke gelijck was: oock maeckte hy voor de dochter Pharaos, die Salomo ten [wijve] genomen hadde, een huys, dien voorhuyse gelijck.
9 Alle dese dingen waren van kostelicke steenen, nae de maten gehouwen, van binnen, ende van buyten metter sage gesaegt; ende dat van den grontslach tot aende neutsteenen een palme breet, ende van buyten tot het groote voorhof.
10 Het was oock gegrontvest met kostelicke steenen, groote steenen; met steenen van tien ellen, ende steenen van acht ellen.
11 Ende boven op kostelicke steenen, nae de winckelmaten gehouwen, ende Cederen.
12 Ende het groote Voor-hof was rontom van drie rijgen gehouwene steenen, met eene rijge van Cederen balcken: Soo wast met den binnensten voorhof van het Huys des HEEREN, ende met het voorhuys van dat Huys.
13 Ende de Coninck Salomo sondt henen , ende liet Hiram van Tyrus halen.
14 Hy was eener weduwe-vrouwen soon, uyt den stam van Naphtali, ende sijn vader was een man van Tyrus geweest, een coperwercker, die vervult was met wijsheyt, ende met verstant, ende met wetenschap, om alle werck in’t koper te maken: dese quam tot den Coninck Salomo, ende maeckte al sijn werck.
15 Want hy vormde twee koperen pilaren, de hoochte des eenen pilaers was achtien ellen, ende een draet van twaelf ellen omvinck den anderen pilaer.
16 Hy maeckte oock twee capiteelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te setten: vijf ellen was de hoochte des eenen capiteels, ende vijf ellen de hoochte des anderen capiteels.
17 De netten waren van netten werck, de bandekens van keten-werck voor de capiteelen, die op het hooft der pilaren waren: seven waren voor het eene capiteel, ende seven voor het andere capiteel.
18 So maeckte hy de pilaren: mitsgaders twee rijgen rontom over het eene net, om de capiteelen, die boven het hooft der granaet-appelen waren, te bedecken; alsoo dede hy oock aen het andere capiteel.
19 Ende de capiteelen, de welcke waren op het hooft der pilaren, waren van lelie-werck in ’t voorhuys; van vier ellen.
20 De capiteelen nu waren op de twee pilaren, ja daer boven tegen over den buyck, de welcke was nevens het net: ende twee hondert granaet-appelen waren in rijgen rontom, [oock] over het andere capiteel.
21 Daerna rechtede hy de pilaren op in het voorhuys des Tempels: ende den rechteren pilaer opgerecht hebbende, so naemde hy sijnen name Iachin, ende den slinckeren pilaer opgerecht hebbende, so naemde hy sijnen name Boaz.
22 Ende op het hooft der pilaren was het lelie-werck: alsoo wert het werck der pilaren volmaeckt.
23 Voorder maeckte hy de gegotene Zee: van tien ellen was sy van haren eenen rant, tot haren anderen rant, rontom ront, ende van vijf ellen in hare hoochte, ende een meet-snoer van dertich ellen omvingse rontom.
24 Ende onder haren rant waren knoppen, de selve rontom omcingelende, tiene in eene elle, omringende die Zee rontom: twee rijgen deser knoppen waren in hare gietinge gegoten.
25 Sy stont op twaelf runderen, drie siende nae het Noorden, ende drie siende nae het Westen, ende drie siende nae het Zuyden, ende drie siende nae het Oosten, ende de Zee was boven op de selve: ende alle hare achterdeelen waren inwaerts.
26 Hare dickte nu was een hantbreet, ende hare rant als het werck van den rant eens bekers, [ofte] eener lelie-bloeme: Sy hielt twee duysent Bath.
27 Hy maeckte oock tien koperen stellingen: van vier ellen was de lengte eener stellinge, ende van vier ellen hare breette, ende van drie ellen hare hoochte.
28 Ende dit was het werck der stellinge: sy hadden lijsten; ende de lijsten waren tusschen krantsen.
29 Ende op de lijsten, die tusschen de krantsen waren, waren leeuwen, runderen, ende Cherubim, ende op de krantsen was een voet boven henen: ende onder de leeuwen, ende runderen, byvoegselen van uytgereckt werck.
30 Ende eene stellinge hadde vier koperen raderen, ende koperen platen; ende hare vier hoecken hadden schouderen: onder het waschvat waren dese gegotene schouderen ter zijde van yeders byvoegselen.
31 Ende de mont daer van was van binnen den krants, ende daer boven van eene elle, ende de mont hier van was ront van voet-werck van eene elle, ende halve elle: ende op de mont daer van waren oock graveringen, ende de lijsten daervan waren vierkantich, niet ront.
32 De vier raderen nu waren onder de lijsten, ende de assen der raderen aen de stellinge: ende de hoochte van een radt was eene elle, ende halve elle.
33 Ende het werck van die raderen was als het werck van een wagen-radt: hare assen, ende hare naven, ende hare randen, ende hare speecken waren alle gegoten .
34 Ende daer waren vier schouderen op de vier hoecken eener stellinge: hare schouderen waren uyt de stellinge.
35 Ende op het hooft eener stellinge was eene ronde hoochte van eene halve elle rontom: oock waren op het hooft der stellinge hare handhaven, ende hare lijsten uyt den selven.
36 Hy sneedt nu op de platen harer handhaven, ende op hare lijsten, Cherubim, leeuwen, ende palmboomen: nae elcks ledige plaetse, ende byvoegselen rontom.
37 Desen gelijcke maeckte hy de tien stellingen: eenerley gietinge, eenerley mate, eenerley snede, hadden sy alle.
38 Hy maeckte oock tien koperen waschvaten: een waschvat hielt veertich Bath, een waschvat was van vier ellen; op elcke stellinge, van die tien stellingen was een waschvat.
39 Ende hy settede vijve dier stellingen aen de rechter zijde van het huys, ende vijve aen de slincker zijde van het huys: maer de zee settede hy aen de rechter zijde van het huys Oostwaert tegen over het Zuyden.
40 Daer toe maeckte Hirom de waschvaten, ende de schoeffelen, ende de bespreng-beckens: ende Hiram voleyndde al het werck te maken, dat hy den Coninck Salomo maeckte voor het Huys des HEEREN:
41 [Te weten] de twee pilaren, ende bollen der capiteelen die op der twee pilaren hooft waren: ende de twee netten, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die op der pilaren hooft waren:
42 Ende de vier hondert granaetappelen tot de twee netten : [namelick] twee rijgen van granaet-appelen tot het eene net, om de twee bollen der capiteelen te bedecken, die boven op de pilaren waren:
43 Mitsgaders de tien stellingen, ende de tien waschvaten op de stellingen:
44 Daer toe de eenige zee: ende de twaelf runderen onder die zee:
45 De potten oock, ende de schoeffelen, ende de bespreng-beckens, ende alle dese vaten die Hiram voor den Coninck Salomo tot den Huyse des HEEREN maeckte; [al] van gepolijstert koper.
46 In de vlackte der Iordane gootse de Coninck, in dichte aerde: tusschen Succoth, ende tusschen Zarthan.
47 Ende Salomo liet alle dese vaten [ongewogen] van wegen de seer groote menichte: het gewichte des kopers en wert niet ondersocht.
48 Oock maeckte Salomo alle de vaten, die voor het Huys des HEEREN waren: den gouden altaer, ende de gouden tafel, op de welcke de toonbrooden waren;
49 Ende de kandelaren vijve aen de rechterhant, ende vijve aen de slinckerhant voor de Aenspraeck-plaetse, van gesloten gout: ende de bloemen, ende de lampen, ende de snuyters van gout:
50 Mitsgaders de schalen, ende de gaffelen, ende de spreng-beckens, ende de roock-schalen, ende de wieroock-vaten, van gesloten gout: daer toe de herren der deuren van het binnenste huys, van het Heylige der Heyligen, [ende] der deuren van het huys des Tempels, van gout.
51 Alsoo wert al het werck volbracht dat de Coninck Salomo aen het Huys des HEEREN maeckte: Daer na bracht Salomo de geheylichde dingen sijns vaders Davids; het silver, ende het gout, ende de vaten leyde hy onder de schatten van het Huys des HEEREN.