1 Tobias de vader doet een dancksegginge tot Godt. 20 ende voorseght de weder-opbouwinge der stadt Ierusalem.
1 ENde Tobias schreef een gebedt tot verheuginge, ende sprack,
2 Gelooft zy Godt die in der eeuwigheyt leeft, ende [gelooft zy ] sijn Koninckrijck. Want hy kastijdt ende ontfermt: hy leyt neder in de Helle, ende brenghter weder uyt, ende daer en is niemant, die sijne hant sal ontvluchten.
3 Dancket hem ghy kinderen Israëls voor de Heydenen: dewijle hy ons onder deselve heeft verstroyt: vertoont aldaer sijne groote heerlickheyt: ende verheft hem voor het aenschijn van alles wat leeft, gelijck hy onse Heere is, ende Godt onse vader is in alle eeuwigheyt.
4 Hy sal ons oock kastijden in onse ongerechtigheden, ende sal hem weder onser ontfermen, ende sal ons by een vergaderen uyt alle volcken, onder welcke hy ons verstroyt heeft. Soo ghy tot hem weder keert met geheel uw’ herte, ende met geheel uwe ziele, om oprechtigheyt voor sijn aenschijn te bewijsen, als dan sal hy weder tot u-lieden keeren, ende en sal sijn aengesicht van u niet verbergen: ende ghy sult aenschouwen het gene hy met u doen sal.
5 Ende sult hem dancken met geheel uwen monde, ende ghy sult den Heere der gerechtigheyt loven, ende sult den Koningh der eeuwigheyt verheffen.
6 Ick nu sal in het lant mijner gevangenisse hem opentlick belijden, ende sal sijne kracht ende groote heerlickheyt den sondigen volcke vertoonen.
7 Keert weder ghy sondaers, ende doet gerechtigheyt voor sijn aenschijn: wie weet het, of hy lust tot u krege, ende u barmhertigheyt bewese?
8 Ick sal mijnen Godt verheffen, ende mijn ziele sal den Koningh des Hemels [loven ,] ende sijne groote heerlickheyt met vreughde singen.
9 Dat een yegelick spreke, ende hem dancksegge in gerechtigheyt.
10 Ierusalem, ghy heylige stadt, hy sal u kastijden over de wercken uwer kinderen, ende hy sal sich weder ontfermen over de kinderen der rechtveerdige.
11 Dancket den Heere, want hy is goedigh, ende lovet den Koningh der eeuwigheyt, op dat sijnen Tabernakel wederom met vreughde in u mach gebouwt worden:
12 Ende hy de gevangene in u verheuge, ende de elendige in u lief hebbe, in alle geslachten der werelt.
13 Vele volckeren sullen van verre komen tot den name Godts des Heeren, hebbende gaven in hare handen, ende dat, gaven voor den Koningh des Hemels. Alle geslachten na den anderen sullen u prijsen, ende sullen u vervrolickinge toebrengen.
14 Vervloeckt moeten sy alle zijn, die u haten: gezegent [daer en tegen ] sullen sy alle zijn, die u lief hebben, in eeuwigheyt.
15 Verblijt u, ende vervrolickt u over de kinderen der rechtveerdige: want sy sullen by een vergadert worden, ende sy sullen den Heere der rechtveerdige loven.
16 O wel saligh zijn’se die u lief hebben, sy sullen haer verblijden, in uwen vrede. Wel saligh zijnse die haer bedroeven over alle uwe kastijdingen: want sy sullen haer over u verblijden, als sy alle uwe heerlickheyt hebben aenschouwt, ende sullen haer vervrolicken in der eeuwigheyt.
17 Mijn ziele love Godt den grooten Koningh.
18 Want Ierusalem sal met Saphyr, ende Smaragd, ende met kostelicke steenen gebouwt worden.
19 Ende uwe muyren, ende uwe torens, ende bolwercken met suyver gout.
20 Ende de straten Ierusalems sullen met Berylsteen ende Carbunckel, ende steenen uyt Ophir gestraett worden, ende alle hare wijcken sullen seggen, Alleluja, ende sullen prijs singen, seggende,
21 Gelooft sy Godt, die ons verheven heeft in alle eeuwigheyt.