1 D’Apostel in het voorgaende Capittel verklaert hebbende dat de sonde over de gene, die in Christo zijn, niet meer en heerscht, gelijck sy heerscht over de gene die onder de wet zijn, bewijst nu het selve door het exempel van de vrymakinge eener vrouwe van de heerschappije hares mans door de doot des mans. 4 Ende past dat op de wedergeborene. 7 Leert voorts waer toe de wet dient: ende bewijst dat de wet geen oorsake en is van de sonde in de onwedergeborene, al heerscht de sonde door de wet over haer. 14 Beschrijft daer na den strijt tusschen vleesch ende geest, ende wijst aen de macht die de overblijfselen des vleeschs noch hebben tegen den geest in de geloovige. 24 Besluyt dese verklaringe met eene klaghte, ende met eenen wensch om van desen strijt geheel verlost te zijn, ende met eene dancksegginge tot Godt over de verlossinge alreede geschiet.
1 EN weet ghy niet broeders, (want ick spreke tot de gene die de wet verstaen) dat de wet heerscht over den mensche, soo langen tijt als hy leeft?
2 Want een wijf die onder den man staet, is aen den levenden man verbonden door de wet: maer indien de man gestorven is, soo is sy vry gemaeckt van de wet des mans.
3 Daerom dan indien sy eenes anderen mans wert, terwijle de mans leeft, soo sal sy een overspeelster genaemt worden: maer indien de man gestorven is, soo is sy vry van de wet, alsoo dat sy geen overspeelster en is, als sy eenes anderen mans wort.
4 Soo dan, mijne Broeders, ghy zijt oock der wet gedoodet door het lichaem Christi, op dat ghy soudet worden eens anderen, [namelick ] des genen die van den dooden opgeweckt is, op dat wy Gode vruchten dragen souden.
5 Want doe wy in den vleesche waren, de bewegingen der sonden, die door de wet zijn, wrochten in onse leden, om den doot vruchten te dragen.
6 Maer nu zijn wy vry gemaeckt van de wet, overmits wy dien gestorven zijn, onder welcken wy gehouden waren: alsoo dat wy dienen in nieuwigheyt des geests, ende niet [in ] de oudtheyt der letter.
7 Wat sullen wy dan seggen? Is de wet sonde? Dat zy verre: Ia ick en kende de sonde niet dan door de wet. Want oock en hadde ick de begeerlickheyt niet geweten [sonde te zijn ,] indien de wet niet en seyde, Ghy en sult niet begeeren.
8 Maer de sonde oorsake genomen hebbende door het gebodt, heeft in my alle begeerlickheyt gewrocht. Want sonder de wet is de sonde doot.
9 Ende sonder de wet, soo leefde ick eertijts, maer als het gebodt gekomen is, soo is de sonde weder levendigh geworden, doch ick ben gestorven.
10 Ende het gebodt dat ten leven was, het selve is my ten doot bevonden.
11 Want de sonde oorsake genomen hebbende door het gebodt, heeft my verleydt, ende door het selve gedoot.
12 Alsoo is dan de wet heyligh, ende het gebodt is heyligh, ende rechtveerdigh, ende goet.
13 Is dan ’t goede my de doot geworden? Dat zy verre. Maer de sonde [is my de doot geworden :] op dat sy soude openbaer worden sonde [te zijn ,] werckende my door het goede den doot: op dat de sonde boven maten wierde sondigende door het gebodt.
14 Want wy weten dat de wet geestelick is, maer ick ben vleeschelick verkocht onder de sonde.
15 Want het gene ick doe, dat en kenne ick niet. Want het gene ick wil dat en doe ick niet, maer het gene ick hate dat doe ick.
16 Ende indien ick het gene doe dat ick niet en wil, soo stemme ick de wet toe dat sy goet is.
17 Ick dan en doe dat selve nu niet meer, maer de sonde die in my woont.
18 Want ick weet dat in my, dat is, in mijnen vleesche geen goet en woont: want het willen is [wel ] by my, maer het goet te doen dat en vinde ick niet.
19 Want het goet dat ick wil, en doe ick niet, maer het quaet dat ick niet en wil, dat doe ick.
20 Indien ick het gene doe dat ick niet en wil, soo en doe ick nu het selve niet meer, maer de sonde die in my woont.
21 Soo vinde ick dan dese wet [in my ,] als ick het goet wil doen, dat het quaet my by light.
22 Want ick hebbe een vermaken in de wet Godts na den inwendigen mensche:
23 Maer ick sie een andere wet in mijne leden, welcke strijt tegen de wet mijnes gemoedts, ende my gevangen neemt onder de wet der sonde, die in mijne leden is.
24 Ick elendigh mensche! wie sal my verlossen uyt het lichaem deses doots?
25 Ick dancke Godt door Iesum Christum onsen Heere.
26 Soo dan ick selve diene wel met den gemoede de wet Godts, maer met den vleesche de wet der sonde.
De Christen vrij van de wet
1 WEET gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan), dat de wet heerst over den mens, zo langen tijd als hij leeft?
2 Want een vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrijgemaakt van de wet des mans.
3 Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt.
4 Zo dan, mijn broeders, gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens Anderen, namelijk Desgenen, Die van de doden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden.
5 Want toen wij in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen.
6 Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter.
De werking der wet
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn , indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren.
8 Maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht; want zonder de wet is de zonde dood.
9 En zonder de wet, zo leefde ik eertijds; maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
10 En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.
11 Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood.
12 Alzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed.
Inwendige strijd
13 Is dan het goede mij de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden ; opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn ; werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde boven mate werd zondigende door het gebod.
14 Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
15 Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet; want hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik.
16 En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo stem ik de wet toe, dat zij goed is.
17 Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
18 Want ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.
19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.
20 Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont.
21 Zo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.
22 Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mens;
23 Maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.
24 Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
25 Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.
26 Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.