1 Den Apostel wort in een gesichte vertoont een Beest met seven hoofden, ende tien hoornen. 3 waer van het een hooft ter doot gewondet, wort genesen. 4 De geheele aerde aenbidt het Beest ende den Draeck, den tijt van twee ende veertigh maenden. 6 Het Beest lastert Godt, ende sijne heylige: ende krijght tegen deselve. 8 ende overwint alle de gene, welcker namen niet en zijn geschreven in het boeck des Lams. 10 De vergeldinge van gelijcke straffe wort den vervolgers gedreyght. 11 Daer na komt een ander Beest op uyt de aerde, hebbende twee hoornen als het Lam: maer doende de wercken van het eerste Beest. 13 Dit doet groote teeckenen, ende verleyt de inwoonderen der aerde, dat sy een beelt maken, het welck alle moeten aenbidden. 16 Ende maeckt dat een yegelick een merckteecken moet dragen, ofte den naem des Beests, ofte sijn getal, welck is ses hondert ses en sestigh.
1 ENde ick sagh uyt de zee een Beest opkomen hebbende seven hoofden, ende tien hoornen: ende op sijne hoornen waren tien Konincklicke hoeden, ende op sijne hoofden was een naem van [Godts ]-lasteringe.
2 Ende het Beest dat ick sagh, was eenen pardel gelijck, ende sijne voeten, als eenes beyrs [voeten ,] ende sijnen mont als de mont eenes leeuws: ende de Draeck gaf hem sijne kracht, ende sijnen throon, ende groote macht.
3 Ende ick sagh een van sijne hoofden als tot der doot gewondet, ende sijne dootlicke wonde wiert genesen: ende de geheele aerde verwonderde haer achter het Beest.
4 Ende sy aenbaden den Draeck, die het Beest macht gegeven hadde: ende sy aenbaden het Beest, seggende, Wie is dit Beest gelijck? wie kan krijgh voeren tegen het selve?
5 Ende ’t selve wiert een mont gegeven, om groote dingen ende [Godts -]lasteringen te spreken: ende ’t selve wiert macht gegeven om [sulcks ] te doen, twee ende veertigh maenden.
6 Ende het opende sijnen mont tot lasteringe tegen Godt, om sijnen naem te lasteren, ende sijnen tabernakel, ende die in den hemel woonen.
7 Ende ’t selve wiert [macht ] gegeven om krijgh den heyligen aen te doen, ende om die te overwinnen: ende het selve wiert macht gegeven over allen geslachte, ende tale, ende volcke.
8 Ende alle die op de aerde woonen sullen het selve aenbidden, welcker namen niet en zijn geschreven in ’t boeck des levens, des Lams dat geslachtet is, van de grontlegginge der werelt.
9 Indien yemant ooren heeft, die hoore.
10 Indien yemant in de gevangenisse leydet, die gaet [selve ] in de gevangenisse: indien yemant met den sweerde sal dooden, die moet selve met den sweerde gedoot worden. Hier is de lijdtsaemheyt ende het geloove der heyligen.
11 Ende ick sagh een ander Beest uyt de aerde opkomen, ende het hadde twee hoornen, des Lams [hoornen ] gelijck, ende het sprack als de Draeck.
12 Ende het oeffent alle de macht van het eerste Beest in tegenwoordigheyt van het selve, ende het maeckt dat de aerde ende die daer in woonen, het eerste Beest aenbidden, wiens dootlicke wonde genesen was.
13 Ende het doet groote teeckenen, soo dat het oock vyer uyt den hemel doet afkomen op de aerde, voor de menschen.
14 Ende verleyt de gene die op de aerde woonen, door de teeckenen die het selve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheyt van het Beest: seggende tot de gene die op de aerde woonen, dat sy het Beest, dat de wonde des sweerts hadde, ende [weder ] leefde, een beelt souden maken.
15 Ende het selve wiert [macht ] gegeven om den beelde des Beests eenen geest te geven, op dat het beelt des Beests oock soude spreken, ende maken dat alle die het beelt des Beests niet en souden aenbidden, gedoodet souden worden.
16 Ende het maeckt dat het aen alle, kleyne ende groote, ende rijcke ende arme, ende vrije ende dienstknechten, een merckteecken geve aen hare rechter hant, ofte aen hare voorhoofden:
17 Ende dat niemant en mach koopen ofte verkoopen, dan die dat merckteecken heeft, ofte den naem des Beestes, ofte het getal sijns naems.
18 Hier is de wijsheyt: die het verstant heeft reeckene het getal des Beests: want het is een getal eenes menschen: ende sijn getal is ses hondert ses ende sestigh.
Het beest, dat uit de zee opkomt
1 EN ik zag uit de zee een beest opkomen, hebbende zeven hoofden en tien hoornen; en op zijn hoornen waren tien koninklijke hoeden, en op zijn hoofden was een naam van gods lastering.
2 En het beest dat ik zag, was een pardel gelijk, en zijn voeten als eens beers voeten , en zijn mond als de mond eens leeuws; en de draak gaf hem zijn kracht, en zijn troon, en grote macht.
3 En ik zag een van zijn hoofden als tot den dood gewond, en zijn dodelijke wonde werd genezen; en de gehele aarde verwonderde zich achter het beest.
4 En zij aanbaden den draak, die het beest macht gegeven had; en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is dit beest gelijk? wie kan krijg voeren tegen hetzelve?
5 En hetzelve werd een mond gegeven, om grote dingen en gods lasteringen te spreken; en hetzelve werd macht gegeven, om zulks te doen, twee en veertig maanden.
6 En het opende zijn mond tot lastering tegen God, om Zijn Naam te lasteren, en Zijn tabernakel, en die in den hemel wonen.
7 En hetzelve werd macht gegeven, om den heiligen krijg aan te doen, en om die te overwinnen; en hetzelve werd macht gegeven over alle geslacht, en taal, en volk.
8 En allen, die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams, Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld.
9 Indien iemand oren heeft, die hore.
10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen.
Het beest, dat uit de aarde opkomt
11 En ik zag een ander beest uit de aarde opkomen, en het had twee hoornen, des Lams hoornen gelijk, en het sprak als de draak.
12 En het oefent al de macht van het eerste beest, in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt, dat de aarde, en die daarin wonen het eerste beest aanbidden, wiens dodelijke wonde genezen was.
13 En het doet grote tekenen, zodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde, voor de mensen.
14 En verleidt degenen, die op de aarde wonen, door de tekenen, die aan hetzelve toe doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het beest; zeggende tot degenen, die op de aarde wonen, dat zij het beest, dat de wond des zwaards had, en weder leefde, een beeld zouden maken.
15 En hetzelve werd macht gegeven om het beeld van het beest een geest te geven, opdat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken, dat allen, die het beeld van het beest niet zouden aanbidden, gedood zouden worden.
16 En het maakt, dat het aan allen, kleinen en groten, en rijken en armen, en vrijen en dienstknechten, een merkteken geve aan hun rechterhand of aan hun voorhoofden;
17 En dat niemand mag kopen of verkopen, dan die dat merkteken heeft, of den naam van het beest, of het getal zijns naams.
18 Hier is de wijsheid: Die het verstand heeft, rekene het getal van het beest; want het is een getal eens mensen, en zijn getal is zeshonderd zes en zestig.