1 Na dat de plagen verhaelt zijn, die onder de seste basuyne de Christenheyt uyt Oosten ende Westen souden over komen, soo wort nu in dit Capittel verhaelt het gene tot troost der gemeynte onder deselve basuyne, noch soude volgen. Ende voor eerst wert een Engel gesien van den hemel afkomende in groote heerlickheyt, met een open boecksken in de hant. 3 die met een groote stemme roept, waer op seven donderslagen volgen. 5 ende sweert by dien die in eeuwigheyt leeft, datter geenen tijt meer en soude zijn na dat de sevende basuyne soude gebasuynt hebben. 8 Geeft daer na het open boecksken aen den Apostel, om op te eten. 10 het welck wel soet was in den mont, maer bitter in den buyck. 11 Daer na verklaert hy aen den Apostel, dat hy wederom moest propheteeren.
1 ENde ick sagh eenen anderen stercken Engel afkomende van den hemel, die bekleet was met een wolcke: ende een regenboge was boven [sijn ] hooft: ende sijn aengesichte was als de sonne, ende sijne voeten waren als pilaren van vyer.
2 Ende hy hadde in sijne hant een boecksken dat geopent was: ende hy settede sijnen rechteren voet op de zee, ende den slinckeren op de aerde.
3 Ende hy riep met een groote stemme, gelijckerwijs een leeuw brult: ende als hy geroepen hadde, spraken de seven donderslagen hare stemmen.
4 Ende doe de seven donderslagen hare stemmen gesproken hadden, soo soude ickse geschreven hebben: ende ick hoorde eene stemme uyt den hemel, die tot my seyde, Verzegelt het gene de seven donderslagen gesproken hebben, ende en schrijft dat niet.
5 Ende de Engel dien ick sagh staen op de zee, ende op de aerde, hief sijne hant op na den hemel,
6 Ende hy swoer by Dien die leeft in alle eeuwigheyt, die den hemel geschapen heeft ende het gene daer in is, ende de aerde ende het gene daer in is, ende de zee ende het gene daer in is, dat daer geen tijt meer en sal zijn:
7 Maer in de dagen der stemme des sevenden Engels, wanneer hy basuynen sal, soo sal de verborgentheyt Godts vervult worden, gelijck hy sijnen dienstknechten den Propheten verkondight heeft.
8 Ende de stemme die ick gehoort hadde uyt den hemel, sprack wederom met my, ende seyde, Gaet henen, neemt het boecksken, dat geopent [ende ] in de hant is des Engels die op de zee ende op de aerde staet.
9 Ende ick gingh henen tot den Engel, seggende tot hem, Geeft my dat boecksken. Ende hy seyde tot my, Neemt dat ende eet het op: ende het sal uwen buyck bitter maken, maer in uwen mont sal het soet zijn als honigh.
10 Ende ick nam dat boecksken uyt de hant des Engels, ende ick at dat op: ende het was in mijnen mont soet als honigh, ende als ick het gegeten hadde, wiert mijnen buyck bitter.
11 Ende hy seyde tot my, Ghy moet wederom propheteeren voor vele volcken, ende natien, ende talen, ende Koningen.
Het boek uit den hemel wordt door Johannes opgegeten
1 EN ik zag een anderen sterken engel, afkomende van den hemel, die bekleed was met een wolk; en een regenboog was boven zijn hoofd; en zijn aangezicht was als de zon, en zijn voeten waren als pilaren van vuur.
2 En hij had in zijn hand een boeksken, dat geopend was; en hij zette zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde.
3 En hij riep met een grote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen hun stemmen.
4 En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet.
5 En de engel, dien ik zag staan op de zee, en op de aarde, hief zijn hand op naar den hemel;
6 En hij zwoer bij Dien, Die leeft in alle eeuwigheid, Die den hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is, en de aarde en hetgeen daarin is, en de zee en hetgeen daarin is, dat er geen tijd meer zal zijn;
7 Maar in de dagen der stem des zevenden engels, wanneer hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft.
8 En de stem, die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij, en zeide: Ga henen, neem het boeksken, dat geopend en in de hand des engels is, die op de zee en op de aarde staat.
9 En ik ging henen tot den engel, zeggende tot hem: Geef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet het op; en het zal uw buik bitter maken, maar in uw mond zal het zoet zijn als honig.
10 En ik nam dat boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig, en als ik het gegeten had, werd mijn buik bitter.
11 En hij zeide tot mij: Gij moet wederom profeteren voor vele volken, en natiën, en talen, en koningen.