De Propheet vermaent alle creaturen, soo hemelsche, als aerdtsche, maer insonderheyt den mensche, om Godt te loven van wegen sijne heerlickheyt ende macht, doch aldermeest om sijne goetgunstigheyt over sijne gemeynte.
1 HAlelu-Iah. Looft den HEERE uyt de hemelen: looft hem in de hooghste plaetsen.
2 Looft hem alle sijne Engelen: Looft hem alle sijne heyrscharen.
3 Looft hem sonne ende mane: Looft hem alle ghy lichtende sterren.
4 Looft hem ghy hemelen der hemelen: ende ghy wateren die boven de hemelen zijt:
5 Datse den name des HEEREN loven: want als hy ’t beval soo wierden sy geschapen.
6 Ende hy heeftse bevestight voor altoos in eeuwigheyt: hy heeftse een orden gegeven, die geen van hen sal overtreden.
7 Looft den HEERE, van der aerde: ghy walvisschen ende alle afgronden.
8 Vyer ende hagel, sneeuw ende damp: ghy stormwint, die sijn woort doet.
9 Ghy bergen ende alle heuvelen: vruchtboomen ende alle cederboomen.
10 Het wildt gedierte, ende alle vee: kruypende gedierte, ende gevleugelt gevogelte.
fillerstatenvertaling
11 Ghy Koningen der aerde, ende alle volcken: ghy Vorsten, ende alle Richters der aerde.
12 Iongelingen, ende oock maeghden: ghy oude met de jonge.
13 Datse den name des HEEREN loven: want sijn name alleen is hooge verheven: sijne majesteyt is over de aerde, ende den hemel.
14 Ende hy heeft den hoorn sijnes volcks verhooght, den roem aller sijner gunstgenooten, der kinderen Israëls, des volcks dat naby hem is. Halelu-Iah.
Alle schepselen loven den HEERE
1 HALLELUJAH. Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen.
2 Looft Hem, al Zijn engelen. Looft Hem, al Zijn heirscharen.
3 Looft Hem, zon en maan, Looft Hem, alle gij lichtende sterren.
4 Looft Hem, gij hemelen der hemelen; en gij wateren, die boven de hemelen zijt.
5 Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen.
6 En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.
7 Looft den HEERE, van de aarde; gij walvissen en alle afgronden.
8 Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet.
9 Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen.
10 Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte.
11 Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde.
12 Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen.
13 Dat zij den Naam des HEEREN loven; want Zijn Naam alleen is hoog verheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel.
14 En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israëls, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah.