De Propheet roemt de groote weldaet Godes sijner gemeynte bewesen, haer verlossende uyt het merckelick perijckel harer machtiger vyanden.
1 EEn Liedt Hammaaloth, van David: ’t En ware de HEERE, die by ons geweest is , segge nu Israël:
2 ’t En ware de HEERE, die by ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden:
3 Doe souden sy ons levendigh verslonden hebben, als haren toorn tegen ons ontstack.
4 Doe souden ons de wateren overloopen hebben: een stroom soude over onse ziele gegaen hebben.
5 Doe souden de stoute wateren over onse ziele gegaen zijn.
6 De HEERE zy gelooft, die ons in hare tanden niet en heeft over gegeven tot eenen roof.
7 Onse ziele is ontkomen als een vogel, uyt den strick der vogelvangers, de strick is gebroken, ende wy zijn ontkomen.
8 Onse hulpe is in den name des HEEREN, die hemel ende aerde gemaeckt heeft.
God is met ons in den hoogsten nood
1 EEN lied Hammaäloth, van David.
Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, zegge nu Israël,
2 Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden;
3 Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak.
4 Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn.
5 Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn.
6 De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.
7 Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen.
8 Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft.