De Propheet verklaert sijn geduldigh vertrouwen op den Heere, met bede van te mogen verlost worden van de bespottinge der opgeblasenen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Ick heffe mijne oogen op tot u die in de hemelen sitt.
2 Siet, gelijck de oogen der knechten zijn op de hant harer heeren: gelijck de oogen der dienstmaeght, zijn op de hant harer vrouwe: alsoo zijn onse oogen op den HEERE onsen Godt, tot dat hy ons genadigh zy.
3 Zijt ons genadigh, O HEERE, zijt ons genadigh, want wy zijn der verachtinge veel te zatt.
4 Onse ziele is veel te zatt des spots der weeldigen, der verachtinge der hoovaerdigen.
Bede om redding
1 EEN lied Hammaäloth.
Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
2 Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onzen God, totdat Hij ons genadig zij.
3 Zijt ons genadig, o HEERE, zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
4 Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.