Het getal der steden, die de kinderen Israëls den Leviten, met voorsteden, souden ingeven, ver s 1, et c. onder dewelcke ses vrysteden souden zijn voor de gene, die onversiens ofte onwetende eenen dootslagh deden, 6. wetten van den dootslagh, 16. Verbodt van soengelt te nemen tot verschooninge eenes schuldigen dootslagers, ofte wederkeeringe der gener, die sich in vrysteden wetlick onthielden, tot hare woonplaetsen, voor den gesetten tijt, 31.
1 ENde de HEERE sprack tot Mose, in de vlacke velden der Moabiten, aen de Iordane van Iericho, seggende:
2 Gebiedt den kinderen Israëls, dat sy van de erffenisse harer besittinge den Leviten steden sullen geven om te bewoonen: daer toe sult ghylieden den Leviten voorsteden geven, aen de steden rontom deselve.
3 Ende die steden sullen sy hebben om te bewoonen: maer hare voorsteden sullen zijn voor hare beesten, ende voor hare have, ende voor al haer gedierte.
4 Ende de voorsteden der steden, die ghy den Leviten geven sult, sullen van de stadts muere af, ende na buyten, van duysent ellen zijn rontomme.
5 Ende ghy sult meten van buyten der stadt, aen den hoeck tegen het Oosten twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Zuyden twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Westen twee duysent ellen, ende aen den hoeck van ’t Noorden twee duysent ellen, dat de stadt in het midden zy: Dit sullen sy hebben tot voorsteden van de steden.
6 De steden nu, die ghy den Leviten sult geven, sullen zijn, ses vrysteden, die ghy geven sult, op dat de dootslager daer henen vliede: ende boven deselve sult ghy [se ] twee en veertigh steden geven.
7 Alle de steden, die ghy den Leviten geven sult, sullen zijn acht en veertigh steden; die selve met hare voorsteden.
8 De steden, die ghy van de besittinge der kinderen Israëls geven sult, sult ghy van dien, die vele heeft, vele nemen, ende van dien, die weynige heeft, weynige nemen: een yeder sal na sijne erffenisse, die sy sullen erven, van sijne steden den Leviten geven.
9 Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende:
10 Spreeckt tot de kinderen Israëls, ende seght tot hen: Wanneer ghy over de Iordane gaet na het lant Canaan:
11 Soo sult ghy maken, dat u steden te gemoete liggen, [die ] u tot vrysteden sullen zijn: op dat de dootslager daer henen vliede, die eene ziele onwetens geslagen heeft.
12 Ende dese steden sullen u tot eene toevlucht zijn, voor den [bloet ] wreker: op dat de dootslager niet en sterve, tot dat hy voor de vergaderinge aen het gerichte gestaen hebbe.
13 Ende dese steden, die ghy geven sult, sullen ses vrysteden voor u zijn.
14 Drie deser steden sult ghy geven op dese zijde der Iordane, ende drie deser steden sult ghy geven in den lande Canaan: vrysteden sullen het zijn.
15 Die selve ses steden sullen den kinderen Israëls, ende den vreemdelingh, ende den bywoonder in het midden van hen, tot eene toevlucht zijn: op dat daer henen vliede, wie eene ziele onversiens slaet.
16 Maer indien hy hem met een yseren instrument geslagen heeft, dat hy gestorven zy, een dootslager is hy: dese dootslager sal sekerlick gedoot worden.
17 Ofte indien hy hem met eenen hantsteen, waer van men soude konnen sterven, geslagen heeft, dat hy gestorven is, een dootslager is hy: dese dootslager sal sekerlick gedoot worden.
18 Ofte indien hy hem met een houten hant-instrument, waer van men soude konnen sterven, geslagen heeft, dat hy gestorven zy, een dootslager is hy: dese dootslager sal sekerlick gedoot worden.
19 De wreker des bloets, die sal den dootslager dooden, als hy hem ontmoet, sal hy hem dooden.
20 Indien hy hem oock door haet sal gestooten hebben, ofte met opset op hem geworpen heeft, dat hy gestorven zy:
21 Ofte hem door vyantschap met sijne hant geslagen heeft, dat hy gestorven zy, de slager sal sekerlick gedoot worden, een dootslager is hy: de bloetwreker sal desen dootslager dooden, als hy hem ontmoet.
22 Maer indien hy hem metter haest sonder vyantschap gestooten heeft: ofte eenigh instrument sonder opset op hem geworpen heeft:
23 Ofte onversiens met eenigen steen, waer van men soude konnen sterven, ende hy dien op hem heeft doen vallen, dat hy gestorven zy: soo hy hem doch geen vyant en was, nochte sijn quaet soeckende:
24 Soo sal de vergaderinge richten tusschen den slager, ende tusschen den bloetwreker; na dese selve rechten.
25 Ende de vergaderinge sal den dootslager redden uyt de hant des bloetwrekers, ende de vergaderinge sal hem doen weder keeren tot sijne vrystadt, daer hy henen gevloden was: ende hy sal daer in blijven tot den doot des Hoogepriesters, dien men met de heylige olie gesalft heeft.
26 Doch indien de dootslager eenighsins sal gaen uyt de palen sijner vrystadt, daer hy henen gevloden was;
27 Ende de bloetwreker hem sal vinden buyten de palen sijner vrystadt: soo de bloetwreker den dootslager sal dooden, het en sal hem geene bloetschult zijn.
28 Want hy soude in sijne vrystadt gebleven zijn tot den doot des Hoogepriesters: maer na den doot des Hoogepriesters sal de dootslager weder keeren tot het lant sijner besittinge.
29 Ende dese dingen sullen u-lieden zijn tot eene insettinge van recht, by uwe geslachten; in alle uwe wooningen.
30 Al wie eene ziele slaet, na den mont der getuygen sal men den dootslager dooden: maer een eenigh getuyge en sal niet getuygen tegens eene ziele, datse sterve.
31 Ende ghy en sult geene versoeninge nemen voor de ziele des dootslagers, die schuldigh is te sterven: want hy sal sekerlick gedoot worden.
32 Oock en sult ghy geene versoeninge nemen voor dien die gevlucht is na sijne vrystadt, dat hy soude weder keeren om te woonen in het lant, tot den doot des [Hoogen- ] priesters.
33 Soo en sult ghy niet ontheyligen het lant, daer in ghy zijt; want het bloet, dat ontheylight het lant; ende voor het lant en sal geene versoeninge gedaen worden over het bloet, dat daer in vergoten is, als door ’t bloet des genen, die dat vergoten heeft.
34 Verontreynight dan het lant niet, daer in ghy gaet woonen, in welckes midden ick woonen sal: want ick ben de HEERE, woonende in het midden der kinderen Israëls.
De steden aan de Levieten in te ruimen, en de zes vrijsteden
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, in de vlakke velden der Moabieten, aan de Jordaan van Jericho, zeggende:
2 Gebied den kinderen Israëls, dat zij van de erfenis hunner bezitting aan de Levieten steden zullen geven om te bewonen; daartoe zult gijlieden aan de Levieten voorsteden geven, aan de steden rondom dezelve.
3 En die steden zullen zij hebben om te bewonen; maar hun voorsteden zullen zijn voor hun beesten, en voor hun have, en voor al hun gedierte,
4 En de voorsteden der steden, die gij aan de Levieten zult geven, zullen van den stadsmuur af, en naar buiten, van duizend ellen zijn rondom.
5 En gij zult meten van buiten de stad, aan den hoek tegen het oosten, twee duizend ellen, en aan den hoek van het zuiden, twee duizend ellen, en aan den hoek van het westen, twee duizend ellen, en aan den hoek van het noorden, twee duizend ellen; dat de stad in het midden zij. Dit zullen zij hebben tot voorsteden van de steden.
6 De steden nu, die gij aan de Levieten zult geven, zullen zijn zes vrijsteden, die gij geven zult, opdat de doodslager daarheen vliede; en boven dezelve zult gij hun twee en veertig steden geven.
7 Al de steden, die gij aan de Levieten geven zult, zullen zijn acht en veertig steden, deze met haar voorsteden.
8 De steden, die gij van de bezitting der kinderen Israëls geven zult, zult gij van dien, die vele heeft, vele nemen, en van dien, die weinige heeft, weinige nemen; een ieder zal naar zijn erfenis, die zij zullen erven, van zijn steden aan de Levieten geven.
9 Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
10 Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan gaat naar het land Kanaän.
11 Zo zult gij maken, dat u steden tegemoet liggen, die u tot vrijsteden zullen zijn; opdat de doodslager daarheen vliede, die een ziel onwetend geslagen heeft.
12 En deze steden zullen u tot een toevlucht zijn voor den bloed wreker; opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering aan het gericht gestaan hebbe.
13 En deze steden, die gij geven zult, zullen zes vrijsteden voor u zijn.
14 Drie dezer steden zult gij geven op deze zijde van de Jordaan, en drie dezer steden zult gij geven in het land Kanaän; vrijsteden zullen het zijn.
15 Die zes steden zullen voor de kinderen Israëls, en voor den vreemdeling, en den bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn; opdat daarheen vliede, wie een ziel onvoorziens slaat.
16 Maar indien hij hem met een ijzeren instrument geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
17 Of indien hij hem met een handsteen, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
18 Of indien hij hem met een houten handinstrument, waarvan men zoude kunnen sterven, geslagen heeft, dat hij gestorven zij, een doodslager is hij; deze doodslager zal zekerlijk gedood worden.
19 De wreker des bloeds, die zal den doodslager doden; als hij hem ontmoet, zal hij hem doden.
20 Indien hij hem ook door haat zal gestoten hebben, of met opzet op hem geworpen heeft, dat hij gestorven zij;
21 Of hem door vijandschap met zijn hand geslagen heeft, dat hij gestorven zij; de slager zal zekerlijk gedood worden, een doodslager is hij; de bloedwreker zal dezen doodslager doden, als hij hem ontmoet.
22 Maar indien hij hem met der haast, zonder vijandschap gestoten heeft, of enig instrument zonder opzet op hem geworpen heeft;
23 Of onvoorziens met enigen steen, waarvan men zou kunnen sterven, en hij dien op hem heeft doen vallen, dat hij gestorven zij, zo hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende;
24 Zo zal de vergadering richten tussen den slager, en tussen den bloedwreker, naar deze zelve rechten.
25 En de vergadering zal den doodslager redden uit de hand des bloedwrekers, en de vergadering zal hem doen wederkeren tot zijn vrijstad, waarheen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven tot den dood des hogepriesters, dien men met de heilige olie gezalfd heeft.
26 Doch indien de doodslager enigszins zal gaan uit de palen zijner vrijstad, waarheen hij gevloden was,
27 En de bloedwreker hem zal vinden buiten de palen zijner vrijstad; zo de bloedwreker den doodslager zal doden, het zal hem geen bloedschuld zijn.
28 Want hij zou in zijn vrijstad gebleven zijn tot den dood des hogepriesters; maar na den dood des hogepriesters zal de doodslager wederkeren tot het land zijner bezitting.
29 En deze dingen zullen ulieden zijn tot een inzetting van recht, bij uw geslachten, in al uw woningen.
30 Al wie een ziel slaat, naar den mond der getuigen zal men den doodslager doden, maar een enig getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve.
31 En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers, die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden.
32 Ook zult gij geen verzoening nemen voor dien, die gevlucht is naar zijn vrijstad, dat hij zou wederkeren, om te wonen in het land, tot den dood des hoge priesters.
33 Zo zult gij niet ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt het land; en voor het land zal geen verzoening gedaan worden over het bloed, dat daarin vergoten is, dan door het bloed desgenen, die dat vergoten heeft.
34 Verontreinigt dan het land niet, waarin gij gaat wonen, in welks midden Ik wonen zal; want Ik ben de HEERE, wonende in het midden der kinderen Israëls.