Balac ende Bileam slachten ende offeren runderen ende rammen, ver s 1, et c. Godt leght eenen zegen over Israël in Bileams mont, 5. Hier over verstoort sich Balac, 11. Sy gaen na een ander plaetse, om het volck Godes te vloecken, 13. ende offeren aldaer wederom, 14. Godt ontmoet wederom Bileam, ende leght noch eenen grooteren zegen in sijnen mont, 16. Balac brenght Bileam op een derde plaetse, daer sy oock offerhanden doen, 27.
1 DOe seyde Bileam tot Balac, bouwt my hier seven altaren: ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen.
2 Balac nu dede gelijck als Bileam gesproken hadde, ende Balac ende Bileam offerden eenen varre, ende eenen ram, op elcken altaer.
3 Doe seyde Bileam tot Balac, Blijft staen by u brand-offer, ende ick sal henen gaen, misschien sal de HEERE my te gemoete komen, ende het gene dat hy wijsen sal, dat sal ick u bekent maken: doe gingh hy op de hooghte.
4 Als Godt Bileam ontmoett was, soo seyde hy tot hem, Seven altaren hebbe ick toegerichtt, ende hebbe eenen varre ende eenen ram op elcken altaer geoffert.
5 Doe leyde de HEERE het woort in Bileams mont, ende seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt aldus:
6 Als hy nu tot hem weder keerde, siet soo stont hy by sijn brand-offer, hy ende alle de Vorsten der Moabiten.
7 Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Uyt Syrien heeft my Balac de Koningh der Moabiten halen laten, van het geberghte tegen het Oosten [seggende ,] Komt vervloeckt my Iacob, ende komt, scheldet Israël.
8 Wat sal ick vloecken, dien Godt niet en vloeckt? ende wat sal ick schelden daer de HEERE niet en scheldet?
9 Want van de hooghte der steenrotzen sie ick hem, ende van de heuvelen aenschouwe ick hem: siet, dat volck sal alleen woonen, ende het en sal onder de Heydenen niet gereeckent worden.
10 Wie sal het stof Iacobs tellen? ende het getal, [ja ] het vierde deel van Israël? mijne ziele sterve den doot der oprechten, ende mijn uyterste zy gelijck het sijne.
11 Doe seyde Balac tot Bileam, Wat hebt ghy my gedaen? ick hebbe u genomen, om mijne vyanden te vloecken, maer siet, ghy hebtse doorgaens gezegent.
12 Hy nu antwoordde, ende seyde: Sal ick dat niet waer nemen te spreken, dat de HEERE in mijnen mont geleyt heeft?
13 Doe seyde Balac tot hem, Komt doch met my aen een ander plaetse, van waer ghy hem sult sien, ghy en sult niet als sijn eynde sien, maer hem niet gantschelick sien, ende vervloeckt hem my van daer.
14 Alsoo nam hy hem mede tot het velt Zophim, op de hooghte van Pisga: ende hy bouwde seven altaren, ende hy offerde eenen varre ende eenen ram op elcken altaer.
15 Doe seyde hy tot Balac, Blijft hier staen by u brand-offer: ende ick sal [hem ] aldaer ontmoeten.
16 Als de HEERE Bileam ontmoett was, soo leydde hy het woort in sijnen mont: ende hy seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt alsoo.
17 Doe hy tot hem quam, siet soo stont hy by sijn brand-offer, ende de Vorsten der Moabiten by hem: Balac nu seyde tot hem, Wat heeft de HEERE gesproken?
18 Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Staet op Balac, ende hoort, neyght uwe ooren tot my, ghy sone Zippors.
19 Godt en is geen man, dat hy liegen soude, nochte eenes menschen kint, dat het hem berouwen soude: soude hy het seggen, ende niet doen? ofte spreken, ende niet bestendigh maken?
20 Siet ick hebbe ontfangen te zegenen: dewijle hy zegent, soo en sal ick het niet keeren.
21 Hy en schouwt niet aen de ongerechtigheyt in Iacob, oock en siet hy niet aen de boosheyt in Israël: de HEERE sijn Godt is met hem, ende het geklanck des Koninghs is by hem.
22 Godt heeftse uyt Egypten uyt gevoert: sijne krachten zijn als eenes eenhoorns.
23 Want daer en is geen tooverije tegen Iacob, noch waerseggerije tegen Israël: Te deser tijt sal van Iacob geseyt worden, ende van Israël, wat Godt gewrocht heeft.
24 Siet het volck sal op staen als een oudt leeuw, ende het sal sich verheffen als een leeuw: het en sal sich niet neder leggen tot dat het den roof gegeten, ende het bloet der verslagenen gedroncken sal hebben.
25 Doe seyde Balac tot Bileam, Ghy en sult het gantschelick noch vloecken, noch geensins zegenen.
26 Doch Bileam antwoordde, ende seyde tot Balac: Hebbe ick niet tot u gesproken, seggende, Al wat de HEERE spreken sal, dat sal ick doen?
27 Voorder seyde Balac tot Bileam, Komt doch, ick sal u aen een andere plaetse mede nemen: misschien sal het recht zijn in de oogen van dien Godt, dat ghy het my van daer vervloeckt.
28 Doe nam Balac den Bileam mede tot de hooghte van Peor, die tegen de woestijne siet.
29 Ende Bileam seyde tot Balac, Bouwt my hier seven altaren, ende bereyt my hier seven varren, ende seven rammen.
30 Balac nu dede gelijck als Bileam geseyt hadde: ende hy offerde eenen varre, ende eenen ram op elcken altaer.
Bileam zegent Israël
1 TOEN zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
2 Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar.
3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.
4 Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
5 Toen legde de HEERE het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus.
6 Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten.
7 Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël.
8 Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt?
9 Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
10 Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne.
11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend.
12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij van daar.
14 Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.
16 Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo.
17 Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
18 Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor; neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor.
19 God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken?
20 Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
21 Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israël. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem.
22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.
23 Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israël. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israël, wat God gewrocht heeft.
24 Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal niet nederleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben.
25 Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen.
26 Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
27 Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een andere plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt.
28 Toen nam Balak Bileam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet.
29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
30 Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.