Godes bevel, dat twaelf verspieders, uyt elcken stamme een, souden uyt gesonden worden, om het lant van Canaan te besichtigen, ver s 1, et c. hare namen, 4. haer last, ende instructie, 17. De uytvoeringe daer van, 22. Hare wederkeeringe, ende rapport, met de tooninge der vruchten des lants, 26. Caleb geeft het volck moedt, om het lant in te nemen, 30. Maer tiene sijner medgesellen raden het af, ende maken het volck mismoedigh, 31.
1 ENde de HEERE sprack tot Mose, seggende:
2 Sendt u mannen uyt, die het lant Canaan verspieden, het welcke ick den kinderen Israëls geven sal: van elcken stam sijner vaderen sult ghylieden eenen man senden, zijnde yeder een Overste onder hen.
3 Mose dan sondtse uyt de woestijne Paran, na de mont des HEEREN: alle die mannen waren Hoofden der kinderen Israëls.
4 Ende dit zijn hare namen: Van den stam Rubens, Sammua de sone Zaccurs.
5 Van den stam Simeons, Saphat de sone van Hori.
6 Van den stam Iuda, Caleb de sone van Iephunne.
7 Van den stam Issaschars, Iigeal de sone Iosephs.
8 Van den stam Ephraims, Hosea de sone Nuns.
9 Van den stam Benjamins, Palti de sone van Raphu.
10 Van den stam Zebulons, Gaddiël, de sone van Sodi.
11 Van den stam Iosephs, voor den stam Manasses, Gaddi de sone van Susi.
12 Van den stam Dans, Ammiël de sone van Gemalli.
13 Van den stam Asers, Sethur de sone Michaëls.
14 Van den stam Naphthali, Nahbi de sone van Vophsi.
15 Van den stam Gads, Guël de sone van Machi.
16 Dit zijn de namen der mannen die Mose sondt, om dat lant te verspieden: ende Mose noemde Hosea den sone van Nun, Iosua.
17 Mose dan sondtse om het lant Canaan te verspieden: ende hy seyde tot hen; Trecket dit henen op tegen het Zuyden, ende klimmet op het geberghte.
18 Ende besiet het lant hoedanigh het zy, ende het volck dat daer in woont, of het sterck zy, ofte swack, of het weynigh zy, ofte veel.
19 Ende hoedanigh het lant zy daer in het selve woont, of het goet zy, ofte quaet: ende hoedanigh de steden zijn, in dewelcke het selve woont, of in legers, ofte in sterckten.
20 Oock hoedanigh ’t lant zy, of het vet zy, ofte mager, of daer boomen in zijn, ofte niet; ende versterckt u, ende neemt van de vrucht des lants: die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten der wijndruyven.
21 Alsoo trocken sy op, ende verspiedden het lant van de woestijne Zin af tot Rehob toe, daer men gaet na Hamath.
22 Ende sy trocken op in ’t Zuyden, ende quamen tot Hebron toe, ende daer waren Ahiman, Sesai, ende Talmai Enaks kinderen: Hebron nu was seven jaren gebouwt voor Zoan in Egypten.
23 Daer na quamen sy tot het dal Escol, ende sneden van daer eene rancke af, met eenen tros wijndruyven, dien sy droegen met tween, op eenen draeghstock: oock van de granaet-appelen, ende van de vijgen.
24 Die selve plaetse noemde men het dal Escol, ter oorsake van den tros, dien de kinderen Israëls van daer af gesneden hadden.
25 Daer na keerden sy weder van het verspieden des lants, ten eynde van veertigh dagen;
26 Ende sy gingen henen, ende quamen tot Mose, ende tot Aaron, ende tot de geheele vergaderinge der kinderen Israëls, in de woestijne Paran, na Kades: ende brachten bescheyt weder aen hen, ende aen de geheele vergaderinge, ende lieten hen de vrucht des lants sien.
27 Ende sy vertelden hem, ende seyden; Wy zijn gekomen tot dat lant, daer henen ghy ons gesonden hebt: ende voorwaer het is van melck ende honigh vloeijende, ende dit is sijne vrucht.
28 Behalven dattet een sterck volck is, het welck in dat lant woont, ende de steden zijn vast, [ende ] seer groot, ende oock hebben wy daer des Enaks kinderen gesien.
29 De Amalekiten woonen in ’t lant van ’t Zuyden: maer de Hethiten, ende de Iebusiten, ende de Amoriten woonen op het geberghte; ende de Canaaniten woonen aen de zee, ende aen den oever der Iordane.
30 Doe stilde Caleb het volck voor Mose: ende seyde; Laet ons vrymoedelick op trecken, ende dat erffelick besitten; want wy sullen dat voorseker overweldigen.
31 Maer de mannen die met hem op getrocken waren, seyden; Wy en sullen tot dat volck niet konnen op trecken; want het is stercker dan wy.
32 Alsoo brachten sy een quaet geruchte voort van het lant, dat sy verspiet hadden, aen de kinderen Israëls, seggende; Dat lant, door het welck wy door gegaen zijn, om dat te verspieden, is een lant dat sijne inwoonderen verteert, ende alle het volck, het welcke wy in ’t midden des selven gesien hebben, zijn mannen van groote lenghte.
33 Wy hebben oock daer de reusen gesien, de kinderen Enaks, van de reusen: ende wy waren als sprinckhanen in onsen oogen, alsoo waren wy oock in haren oogen.
Bevel om twaalf verspieders te zenden
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:
2 Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.
3 Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
4 En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben, Sammua, de zoon van Zaccur.
5 Van den stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori.
6 Van den stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne.
7 Van den stam van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef.
8 Van den stam van Efraïm, Hosea, de zoon van Nun.
9 Van den stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu.
10 Van den stam van Zebulon, Gaddiël, de zoon van Sodi.
11 Van den stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi.
12 Van den stam van Dan, Ammiël, de zoon van Gemalli.
13 Van den stam van Aser, Sethur, de zoon van Michaël.
14 Van den stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi.
15 Van den stam van Gad, Guel, de zoon van Machi.
16 Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, den zoon van Nun, Jozua.
17 Mozes dan zond hen, om het land Kanaän te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;
18 En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel;
19 En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn, in dewelke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten;
20 Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven.
21 Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath.
22 En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.
23 Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeën, op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.
24 Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros, dien de kinderen Israëls van daar afgesneden hadden.
25 Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen.
26 En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aäron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls, in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien.
27 En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijn vrucht.
28 Behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien.
29 De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaänieten wonen aan de zee, en aan den oever van de Jordaan.
30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen.
31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.
33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.