1 Door de gelijckenisse van eenen wijngaert verhuert aen de lantlieden, die haers heeren dienstknechten ende sone mishandelden ende doodden, verkondight Christus den Ioden hare verwerpinge ende ondergangh. 13 Beantwoort de vrage, of ’t geoorloft is den Keyser schattinge te geven. 18 Gelijck oock de vrage der Sadduceen van een vrouwe die seven mans gehadt hadde, ende bewijst tegen henlieden de opstandinge uyt den dooden. 28 Verklaert welck het grootste gebodt is. 35 Leert dat de Messias beyde een Heere ende een sone Davids is. 38 Waerschouwt sijne toehoorders voor de eergierigheyt ende geveynstheyt der Schriftgeleerde. 41 Prijst de geringe aelmoesse van een arme weduwe.
1 ENde hy begon door gelijckenissen tot haer te seggen, Een mensche plantede eenen wijngaert, ende settede eenen tuyn daer om, ende groef eenen wijnparsback, ende bouwde eenen toren, ende verhuerde dien aen de lantlieden, ende reysde buyten lants.
2 Ende als de tijt was, sondt hy eenen dienstknecht tot de lantlieden, op dat hy van de lantlieden ontfinge van de vrucht des wijngaert.
3 Maer sy namen ende sloegen hem, ende sonden [hem ] ledigh henen.
4 Ende hy sondt wederom eenen anderen dienstknecht tot haer, ende dien steenighden sy, ende wondeden hem ’t hooft, ende sonden [hem ] henen schandelick gehandelt zijnde.
5 Ende wederom sondt hy eenen anderen, ende dien doodden sy: ende vele andere, [waer van ] sy de sommige sloegen, ende de sommige doodden.
6 Als hy dan noch eenen sone hadde, die hem lief was, soo heeft hy oock dien ten laetsten tot haer gesonden, seggende, Sy sullen immers mijnen sone ontsien.
7 Maer die lantlieden seyden onder malkanderen , Dese is d’erfgenaem, komt, laet ons hem dooden, ende d’erfenisse sal onse zijn.
8 Ende sy namen ende doodden hem, ende wierpen [hem ] uyt buyten den wijngaert.
9 Wat sal dan de heere des wijngaerts doen? Hy sal komen ende de lantlieden verderven, ende den wijngaert aen andere geven.
10 En hebt ghy oock dese Schrift niet gelesen? De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, dese is geworden tot een hooft des hoecks.
11 Van den Heere is dit geschiet, ende het is wonderlick in onse oogen.
12 Ende sy sochten hem te vangen, maer sy vreesden de schare: want sy verstonden dat hy die gelijckenisse op haer sprack: ende sy verlieten hem ende gingen wech.
13 Ende sy sonden tot hem eenige der Pharizeen ende der Herodianen, op dat sy hem in [sijne ] reden vangen souden.
14 Dese nu quamen ende seyden tot hem, Meester, wy weten dat ghy waerachtigh zijt, ende na niemant en vraeght, want ghy en siet den persoon der menschen niet aen, maer ghy leert den wegh Godts in der waerheyt: Is’t geoorloft den Keyser schattinge te geven ofte niet? Sullen wy geven, ofte niet geven?
15 Ende hy wetende hare geveynstheyt seyde tot haer, Wat versoeckt ghy my? brenght my eenen penningh, dat ick [hem ] sie.
16 Ende sy brachten [eenen. ] Ende hy seyde tot haer, Wiens is dit beelt, ende ’t opschrift? ende sy seyden tot hem, Des Keysers.
17 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Geeft dan den Keyser dat des Keysers is, ende Gode dat Godes is. Ende sy verwonderden haer over hem.
18 Ende de Sadduceen quamen tot hem, welcke seggen, datter geen opstandinge en is, ende vraeghden hem, seggende,
19 Meester, Moses heeft ons geschreven, indien yemants broeder sterft, ende een wijf achter laet, ende geene kinderen na en laet, dat sijn broeder des selfs wijf nemen sal, ende sijnen broeder zaet verwecken.
20 Daer waren nu seven broeders, ende de eerste nam een wijf, ende stervende en liet geen zaet na.
21 De tweede nam haer oock, ende is gestorven, ende oock dese en liet geen zaet na: ende de derde desgelijcks.
22 Ende [alle ] de seven namen deselve, ende en lieten geen zaet na: de laetste van allen is oock het wijf gestorven.
23 In de opstandinge dan, wanneer sy sullen opgestaen zijn, wiens wijf sal sy van dese zijn? want die seven hebben haer tot een wijf gehadt.
24 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, En dwaelt ghy niet, daerom dat ghy de Schriften niet en weet, noch de kracht Godts?
25 Want als sy uyt den dooden sullen opgestaen zijn, soo en trouwen sy niet, noch en worden niet ten houwelicke gegeven: maer sy zijn gelijck Engelen, die in de hemelen [zijn. ]
26 Doch aengaende de doode, dat sy opgeweckt sullen worden, hebt ghy niet gelesen in ’t boeck Mosis, hoe Godt in den doornenbosch tot hem gesproken heeft, seggende, Ick ben de Godt Abrahams, ende de Godt Isaacs, ende de Godt Iacobs?
27 Godt en is niet een [Godt ] der doode, maer een Godt der levende. Ghy dwaelt dan seer.
28 Ende een der Schriftgeleerde hoorende dat sy te samen in woorden waren, [ende ] wetende dat hy haer wel geantwoort hadde, quam tot hem, ende vraeghde hem, Welcke is het eerste gebodt van allen?
29 Ende Iesus antwoordde hem, Het eerste van alle de geboden is, Hoort Israël, De Heere onse Godt is een eenigh Heere.
30 Ende ghy sult den Heere uwen Godt lief hebben uyt geheel uw’ herte, ende uyt geheel uwe ziele, ende uyt geheel uwen verstande, ende uyt geheel uwe kracht. Dit is het eerste gebodt.
31 Ende het tweede [desen ] gelijck, [is ] dit, Ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven. Daer en is geen ander gebodt grooter dan dese.
32 Ende de Schriftgeleerde seyde tot hem, Meester, ghy hebt wel in der waerheyt geseght, datter een eenigh Godt is, ende daer en is geen ander dan hy.
33 Ende, hem lief te hebben uyt geheel het herte, ende uyt geheel het verstant, ende uyt geheel de ziele, ende uyt geheel de kracht: ende den naesten lief te hebben als hemselven, is meer dan alle de brand-offeren ende de slacht-offeren.
34 Ende Iesus siende dat hy verstandelick geantwoort hadde seyde tot hem, Ghy en zijt niet verre van het Koninckrijcke Godts. Ende niemant en durfde hem meer vragen.
35 Ende Iesus antwoordde ende seyde, leerende in den tempel, Hoe seggen de Schriftgeleerde, dat de Christus een Sone Davids is?
36 Want David selve heeft door den Heyligen Geest geseght, De Heere heeft geseght tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter [hant, ] tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voetbanck uwer voeten.
37 David dan selve noemt hem [sijnen ] Heere: ende hoe is hy sijne sone? Ende de menighte der schare hoorde hem geerne.
38 Ende hy seyde tot haer in sijne leere, Wacht u voor de Schriftgeleerde, die daer geerne willen wandelen in lange kleederen, ende gegroet zijn op de marckten.
39 Ende de voorgestoelten [hebben ] in de Synagogen, ende de vooraensittingen in de maeltijden.
40 Welcke de huysen der weduwen op eten, ende [dat ] onder den schijn van lange te bidden. Dese sullen swaerder oordeel ontfangen.
41 Ende Iesus geseten zijnde tegen over de schatkiste, sagh hoe de schare gelt wierp in de schatkiste, ende vele rijcke wierpen vele [daer in. ]
42 Ende daer quam een arme weduwe, die wierp twee kleyne [penninghskens daer in, ] welck is een oort.
43 Ende [Iesus ] sijne discipelen tot hem geroepen hebbende, seyde tot haer, Voorwaer ick segge u, dat dese arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan alle die in de schatkiste geworpen hebben.
44 Want sy alle hebben van haren overvloet [daer in ] geworpen: maer dese heeft van haer gebreck, al wat sy hadde [daer in ] geworpen, haren gantschen leeftocht.
Gelijkenis van de boze wijngaardeniers
1 EN Hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een wijngaard, en zette een tuin daarom, en groef een wijnpersbak, en bouwde een toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buiten ’s lands.
2 En als het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontving van de vrucht des wijngaards.
3 Maar zij namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
4 En hij zond wederom een anderen dienstknecht tot hen, en dien stenigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden hem henen, schandelijk behandeld zijnde.
5 En wederom zond hij een anderen, en dien doodden zij; en vele anderen, waarvan zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
6 Als hij dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
7 Maar die landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
8 En zij namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten den wijngaard.
9 Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen, en de landlieden verderven, en den wijngaard aan anderen geven.
10 Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen: De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks;
11 Van den Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
12 En zij zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten Hem en gingen weg.
De cijnspenning
13 En zij zonden tot Hem enigen der farizeeën en der Herodianen, opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
14 Dezen nu kwamen en zeiden tot Hem: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan, maar Gij leert den weg Gods in der waarheid; is het geoorloofd, den keizer schatting te geven, of niet? Zullen wij geven, of niet geven?
15 En Hij, wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij? Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
16 En zij brachten een . En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld, en het opschrift? en zij zeiden tot Hem: Des keizers.
17 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
De sadduceeën en de opstanding
18 En de sadduceeën kwamen tot Hem, welke zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem, zeggende:
19 Meester, Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder deszelfs vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
20 Er waren nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet geen zaad na.
21 De tweede nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.
22 En al de zeven namen dezelve, en lieten geen zaad na; de laatste van allen is ook de vrouw gestorven.
23 In de opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal zij van dezen zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
24 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
25 Want als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de hemelen zijn .
26 Doch aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs?
27 God is niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer.
Het grootste gebod
28 En een der schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren, en wetende, dat Hij hun wel geantwoord had, kwam tot Hem, en vraagde Hem: Welk is het eerste gebod van alle?
29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor, Israël, de Heere, onze God, is een enig Heere.
30 En gij zult den Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod.
31 En het tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij:
33 En Hem lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht; en den naaste lief te hebben als zichzelven, is meer dan al de brandofferen en de slachtofferen.
34 En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
Christus, zoon van David
35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
36 Want David zelf heeft door den Heiligen Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand , totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
37 David dan zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte der schare hoorde Hem gaarne.
Waarschuwing tegen de schriftgeleerden
38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de markten;
39 En de voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;
40 Welke de huizen der weduwen opeten, en dat onder den schijn van lang te bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
Het penningske der weduwe
41 En Jezus, gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin .
42 En er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
43 En Jezus , Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist geworpen hebben.
44 Want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar gansen leeftocht.