1 Christus geneest eenen geraeckten ofte lammen, ende bewijst dat hy macht heeft om de sonden te vergeven. 9 Beroept Mattheum, ende eet met de Tollenaers. 14 Verdedight sijne discipelen, datse niet en vasten. 20 Geneest een vrouwe van het bloet-vloeijen. 23 Verweckt eens Oversten gestorvene dochterken. 27 maect twee blinde siende. 32 werpt eenen stommen duyvel uyt. 35 Predickt, ende geneest vele siecken. 36 Vermaent te bidden om arbeyders in den oogst.
1 ENde in het schip gegaen zijnde voer hy over ende quam in sijne stadt. Ende siet, sy brachten tot hem eenen geraeckten, op een bedde liggende.
2 Ende Iesus haer geloove siende, seyde tot den geraeckten, Sone, zijt wel gemoedt, uwe sonden zijn u vergeven.
3 Ende siet, sommige der Schriftgeleerde seyden in haerselven, Dese lastert [Godt. ]
4 Ende Iesus siende hare gedachten, seyde, Waerom overdenckt ghy quaet in uwe herten?
5 Want wat is lichtelicker, te seggen, De sonden zijn u vergeven: ofte te seggen, Staet op ende wandelt?
6 Doch op dat ghy mooght weten, dat de Sone des menschen macht heeft op der aerden de sonden te vergeven, (doe seyde hy tot den geraeckten) Staet op, neemt uw’ bedde op, ende gaet henen na u huys.
7 Ende hy opgestaen zijnde gingh henen na sijn huys.
8 De scharen nu [dat ] siende, hebben haer verwondert, ende Godt verheerlickt, die soodanige macht den menschen gegeven hadde.
9 Ende Iesus van daer voortgaende, sagh een mensche in het Tolhuys sitten genaemt Mattheus: ende seyde tot hem, Volght my. Ende hy opstaende volghde hem.
10 Ende het geschiede als hy in ’t huys [Matthei ] aensat, siet, vele tollenaers ende sondaers quamen ende saten mede aen, met Iesu, ende sijne discipelen.
11 Ende de Pharizeen [dat ] siende, seyden tot sijne discipelen, Waerom eet uw’ Meester met de tollenaren ende sondaren?
12 Maer Iesus [sulcks ] hoorende, seyde tot haer, Die gesont zijn en hebben den Medicijnmeester niet van noode, maer die sieck zijn.
13 Doch gaet henen ende leert, wat het zy, Ick wil barmhertigheyt, ende niet offerande. Want ick ben niet gekomen om te roepen rechtveerdige, maer sondaers tot bekeeringe.
14 Doe quamen de discipelen Ioannis tot hem, seggende, Waerom vasten wy ende de Pharizeen veel, ende uwe discipelen en vasten niet?
15 Ende Iesus seyde tot haer, Konnen oock de bruylofts-kinderen treuren, soo lange de bruydegom by haer is? Maer de dagen sullen komen, wanneer de bruydegom van haer sal wech genomen zijn, ende dan sullen sy vasten.
16 Oock en set niemant eenen lap ongevolt laken, op een oudt kleet: want des selven aengesette lap scheurt af van het kleet, ende daer wort een erger scheure.
17 Noch men doet geenen nieuwen wijn in oude [leder- ] sacken: anders soo bersten de [leder- ] sacken, ende de wijn wort uytgestort, ende de [leder- ] sacken verderven: maer men doet nieuwen wijn in nieuwe [leder- ] sacken, ende beyde te samen worden behouden.
18 Als hy dese dingen tot haer sprack, siet een Overste quam ende aenbadt hem, seggende, Mijn dochter is nu terstont gestorven, doch komt ende leght uwe hant op haer, ende sy sal leven.
19 Ende Iesus opgestaen zijnde volghde hem, ende sijne discipelen.
20 ( Ende siet, een vrouwe, die twaelf jaren het bloetvloeijen gehadt hadde, komende tot hem van achteren, raeckte den zoom sijnes kleets aen.
21 Want sy seyde in haer selven, indien ick alleenlick sijn kleet aenrake, soo sal ick gesont worden.
22 Ende Iesus hem omkeerende, ende haer siende, seyde, Zijt wel gemoedt dochter, uw’ geloove heeft u behouden. Ende de vrouwe wiert gesont van deselve ure af.)
23 Ende als Iesus in het huys des Oversten quam, ende sagh de pijpers ende de woelende schare.
24 Seyde hy tot haer, Vertreckt, want het dochterken en is niet doot, maer slaept. Ende sy belachten hem.
25 Als nu de schare uytgedreven was, gingh hy in, ende greep haer hant: ende het dochterken stont op.
26 Ende dit geruchte gingh uyt door dat geheele lant.
27 Ende als Iesus van daer voort gingh, zijn hem twee blinde gevolght, roepende ende seggende, [Ghy ] sone Davids ontfermt u onser.
28 Ende als hy in huys gekomen was, quamen de blinde tot hem. Ende Iesus seyde tot haer, Gelooft ghy, dat ick dat doen kan? Sy seyden tot hem, Ia Heere.
29 Doe raeckte hy hare oogen aen, seggende, U geschiede na uw’ geloove.
30 Ende hare oogen zijn geopent geworden. Ende Iesus heeft haer seer strengelick verboden, seggende, Siet, dat het niemant en wete.
31 Maer sy uytgegaen zijnde, hebben hem ruchtbaer gemaeckt, door dat geheele lant.
32 Als dese nu uyt gingen, siet soo brachten sy tot hem een mensche, die stom ende van den duyvel beseten was.
33 Ende als de duyvel uytgeworpen was, sprack de stomme. Ende de scharen verwonderden haer, seggende, Daer en is noyt desgelijcks in Israël gesien.
34 Maer de Pharizeen seyden, Hy werpt de duyvelen uyt, door den Oversten der duyvelen.
35 Ende Iesus omgingh alle de steden ende vlecken, leerende in hare Synagogen, ende predikende het Euangelium des Koninckrijcks, ende genesende alle sieckten ende alle qualen onder den volcke.
36 Ende hy de scharen siende, wert innerlick met ontferminge beweeght over haer, om datse vermoeyt ende verstroyt waren, gelijck schapen, die geenen herder en hebben.
37 Doe seyde hy tot sijne discipelen, De oogst is wel groot, maer de arbeyders zijn weynige.
38 Biddet dan den Heere des oogsts, dat hy arbeyders in sijnen oogst uytstoote.
Genezing van een verlamde
1 EN in het schip gegaan zijnde, voer Hij over en kwam in Zijn stad. En ziet, zij brachten tot Hem een geraakte, op een bed liggende.
2 En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon, wees welgemoed; uw zonden zijn u vergeven.
3 En ziet, sommigen der schriftgeleerden zeiden in zichzelven: Deze lastert God .
4 En Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?
5 Want wat is lichter te zeggen: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel?
6 Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde, de zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta op, neem uw bed op, en ga heen naar uw huis.
7 En hij opgestaan zijnde, ging heen naar zijn huis.
8 De scharen nu dat ziende, hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zodanige macht den mensen gegeven had.
Mattheüs geroepen tot apostel
9 En Jezus, van daar voortgaande, zag een mens in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs; en zeide tot hem: Volg Mij. En hij opstaande, volgde Hem.
10 En het geschiedde, als Hij in het huis van Mattheüs aanzat, ziet, vele tollenaars en zondaars kwamen en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen.
11 En de farizeeën, dat ziende, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en de zondaren?
12 Maar Jezus, zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
13 Doch gaat heen en leert, wat het zij: Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
Het vasten
14 Toen kwamen de discipelen van Johannes tot Hem, zeggende: Waarom vasten wij en de farizeeën veel, en Uw discipelen vasten niet?
15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten.
16 Ook zet niemand een lap ongevold laken op een oud kleed; want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur.
17 Noch doet men nieuwen wijn in oude leder zakken; anders zo bersten de leder zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de leder zakken verderven, maar men doet nieuwen wijn in nieuwe leder zakken, en beide te zamen worden behouden.
Het dochtertje van Jaïrus opgewekt; een vrouw genezen
18 Als Hij deze dingen tot hen sprak, ziet, een overste kwam en aanbad Hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uw hand op haar, en zij zal leven.
19 En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en Zijn discipelen.
20 (En ziet, een vrouw die twaalf jaren het bloedvloeien gehad had, komende tot Hem van achteren, raakte den zoom Zijns kleeds aan;
21 Want zij zeide in zichzelven: Indien ik alleenlijk Zijn kleed aanraak, zo zal ik gezond worden.
22 En Jezus, Zich omkerende, en haar ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter, uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dezelve ure af.)
23 En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,
24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem.
25 Als nu de schare uitgedreven was, ging Hij in, en greep haar hand; en het dochtertje stond op.
26 En dit gerucht ging uit door dat gehele land.
Twee blinden genezen
27 En als Jezus van daar voortging, zijn Hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zone Davids, ontferm U onzer.
28 En als Hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja, Heere.
29 Toen raakte Hij hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof.
30 En hun ogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer gestrengelijk verboden, zeggende: Ziet, dat het niemand wete.
31 Maar zij, uitgegaan zijnde, hebben Hem ruchtbaar gemaakt door dat gehele land.
Een stomme genezen
32 Als dezen nu uitgingen, ziet, zo brachten zij tot Hem een mens, die stom en van den duivel bezeten was.
33 En als de duivel uitgeworpen was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende: Er is nooit desgelijks in Israël gezien.
34 Maar de farizeeën zeiden: Hij werpt de duivelen uit door den overste der duivelen.
35 En Jezus omging al de steden en vlekken, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk.
36 En Hij, de scharen ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben.
37 Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: De oogst is wel groot; maar de arbeiders zijn weinige;
38 Bidt dan den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote.