Godt beveelt den Overpriester in het heylighdom te gaen, om eene algemeene versoeninge te doen, ver s 1, et c. met een bericht wanneer, ende waer mede hy dat doen sal, 3. ende na wat order in het offeren, ende het bedienen van andere ceremonien, die hier in het lange beschreven worden, 6. Waer by dan komt een voorschrift van den schuldigen plicht des geheelen volcks, 29. met deses Capittels besluyt, 34.
1 ENde de HEERE sprack tot Mose, na dat de twee sonen Aarons gestorven waren: als sy hen genadert hadden voor het aengesicht des HEEREN, ende gestorven waren.
2 De HEERE dan seyde tot Mose; Spreeckt tot uwen broeder Aaron, dat hy niet t’aller tijt en gae in het Heylige; binnen den voorhangh, voor het versoendecksel, dat op de Arke is, op dat hy niet en sterve; want ick in eene wolcke op het versoendecksel verschijne.
3 Hier mede sal Aaron in dat Heylige gaen; met eenen varre, eenen jongen runt ten sond-offer, ende eenen ram ten brand-offer.
4 Hy sal den heyligen linnen rock aen doen, ende een linnen onderbroeck sal aen sijnen vleesche zijn, ende met eenen linnen gordel sal hy hem gorden, ende met den linnen hoet bedecken: dit zijn heylige kleederen, daerom sal hy sijn vleesch met water baden, als hyse sal aendoen.
5 Ende van de vergaderinge der kinderen Israëls sal hy nemen twee geytenbocken ten sond-offer: ende eenen ram ten brand-offer.
6 Daer na sal Aaron den varre des sond-offers, die voor hem sal zijn, offeren: ende sal voor sich, ende voor sijn huys versoeninge doen.
7 Hy sal oock beyde de bocken nemen: ende hy sal die stellen voor het aengesicht des HEEREN, aen de deure der Tente der t’samenkomste.
8 Ende Aaron sal de loten over die twee bocken werpen: een lot voor den HEERE, ende een lot voor den wechgaenden bock.
9 Dan sal Aaron den bock, op den welcken het lot voor den HEERE sal gekomen zijn, toe brengen: ende sal hem ten sond-offer maken.
10 Maer den bock op den welcken het lot sal gekomen zijn, om eenen wechgaenden bock te zijn, sal levendigh voor het aengesicht des HEEREN gestelt worden, om door hem versoeninge te doen: op dat men hem als eenen wechgaenden bock na de woestijne uyt late.
11 Aaron dan sal den varre des sond-offers, die voor hemselven sal zijn, toe brengen, ende voor hemselven, ende voor sijn huys versoeninge doen: ende sal den varre des sond-offers, die voor hemselven sal zijn, slachten.
12 Hy sal oock een wieroockvat vol vyerige kolen nemen van den altaer, van voor het aengesicht des HEEREN, ende sijne handen vol reuckwercks van welrieckende specerijen, kleyn gestooten: ende hy sal het binnen den voorhangh dragen.
13 Ende hy sal dat reuckwerck op het vyer leggen voor het aengesicht des HEEREN: op dat de nevel des reuckwercks het versoendecksel, het welcke is op het getuygenisse, bedecke, ende dat hy niet en sterve.
14 Ende hy sal van den bloede des varren nemen, ende sal met sijnen vinger op het versoendecksel oostwaert sprengen: ende voor dat versoendecksel sal hy seven mael met sijnen vinger van dat bloet sprengen.
15 Daer na sal hy den bock des sond-offers, die voor ’t volck sal zijn, slachten, ende sal sijn bloet tot binnen in den voorhangh dragen: ende sal met sijn bloet doen, gelijck als hy met het bloet des varren gedaen heeft, ende sal dat sprengen, op het versoendecksel, ende voor het versoendecksel.
16 Soo sal hy voor het Heylige van wegen de onreynigheden der kinderen Israëls, ende van wegen hare overtredingen na alle hare sonden versoeninge doen: ende alsoo sal hy doen aen de Tente der t’samenkomste, welcke met hen woont in het midden harer onreynigheden.
17 Ende geen mensche en sal in de Tente der t’samenkomste zijn, als hy sal in gaen, om in het Heylige versoeninge te doen, tot dat hy sal uyt komen: alsoo sal hy versoeninge doen voor hemselven, ende voor sijn huys, ende voor de geheele gemeynte Israëls.
18 Daer na sal hy tot den altaer, die voor het aengesicht des HEEREN is, uyt komen, ende versoeninge voor den selven doen: ende hy sal van het bloet des varren, ende van het bloet des bocks nemen, ende doen het rontom op de hoornen des altaers.
19 Ende hy sal daer op van dat bloet met sijnen vinger seven mael sprengen: ende hy sal dien reynigen, ende heyligen van de onreynigheden der kinderen Israëls.
20 Als hy nu sal ge-eyndight hebben van het Heylige, ende de Tente der t’samenkomste, ende den Altaer te versoenen: soo sal hy dien levendigen bock toe brengen.
21 Ende Aaron sal beyde sijne handen op het hooft des levendigen bocks leggen, ende sal daer op alle de ongerechtigheden der kinderen Israëls, ende alle hare overtredingen, na alle hare sonden, belijden: ende hy sal die op het hooft des bocks leggen, ende sal [hem ] door de hant eens mans , die voor handen is, na de woestijne uyt laten.
22 Alsoo sal die bock op hem alle hare ongerechtigheden in een afgesondert lant wech dragen: ende hy sal dien bock in de woestijne uyt laten.
23 Daer na sal Aaron komen in de Tente der t’samenkomste, ende sal de linnen kleederen uyt doen die hy aengedaen hadde, als hy in het Heylige gingh: ende hy salse daer laten.
24 Ende hy sal sijn vleesch in de heylige plaetse met water baden, ende sijne kleederen aen doen: dan sal hy uyt gaen, ende sijn brand-offer, ende het brand-offer des volcks bereyden, ende voor hem, ende voor het volck versoeninge doen.
25 Oock sal hy het vet des sond-offers op den altaer aensteken.
26 Ende die den bock welcke een wechgaende bock was, sal uyt gelaten hebben, sal sijne kleederen wasschen, ende sijn vleesch met water baden: ende daer na sal hy in het leger komen.
27 Maer den varre des sond-offers, ende den bock des sond-offers, welcker bloet in gebracht is, om versoeninge te doen in het Heylige, sal men tot buyten den leger uytvoeren: doch hare vellen, haer vleesch, ende haer mist, sullense met vyer verbranden.
28 Die nu de selve verbrant, sal sijne kleederen wasschen, ende sijn vleesch met water baden: ende daer na sal hy in ’t leger komen.
29 Ende [dit ] sal voor u tot een eeuwige insettinge zijn: Ghy sult in de sevende maent, op den tienden der maent uwe zielen verootmoedigen, ende geen werck doen, inboorlingh, noch vreemdelingh, die in het midden van u als vreemdelingh verkeert.
30 Want op dien dagh sal hy voor u versoeninge doen, om u te reynigen: van alle uwe sonden sult ghy voor het aengesicht des HEEREN gereynight worden.
31 Dat sal u een Sabbath der ruste zijn, op dat ghy uwe zielen verootmoediget: het is eene eeuwige insettinge.
32 Ende de Priester, die men gesalft, ende wiens hant men gevult sal hebben, om voor sijnen vader het Priester-ampt te bedienen, sal de versoeninge doen: als hy de linne kleederen, de heylige kleederen, sal aengetrocken hebben:
33 Soo sal hy ’t heylige Heylighdom versoenen, ende de Tente der t’samenkomste, ende den Altaer sal hy versoenen: desgelijcks voor de Priesteren, ende voor al het volck der Gemeynte, sal hy versoeninge doen.
34 Ende dit sal u tot eene eeuwige insettinge zijn, om voor de kinderen Israëls van alle hare sonden een mael des jaers versoeninge te doen: ende men dede, gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
De grote verzoendag
1 EN de HEERE sprak tot Mozes, nadat de twee zonen van Aäron gestorven waren, als zij genaderd waren voor het aangezicht des HEEREN, en gestorven waren;
2 De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet te allen tijde ga in het heilige, binnen den voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de ark is, opdat hij niet sterve; want Ik verschijn in een wolk op het verzoendeksel.
3 Hiermede zal Aäron in het heilige gaan: met een var, een jong rund ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
4 Hij zal den heiligen linnen rok aandoen, en een linnen onderbroek zal aan zijn vlees zijn, en met een linnen gordel zal hij zich gorden, en met den linnen hoed bedekken; dit zijn heilige klederen; daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen.
5 En van de vergadering der kinderen Israëls zal hij nemen twee geitenbokken ten zondoffer, en een ram ten brandoffer.
6 Daarna zal Aäron den var des zondoffers, die voor hem zal zijn, offeren, en zal voor zich en voor zijn huis verzoening doen.
7 Hij zal ook beide de bokken nemen, en hij zal die stellen voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst.
8 En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen: een lot voor den HEERE, en een lot voor den weggaanden bok.
9 Dan zal Aäron den bok, op denwelken het lot voor den HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken.
10 Maar de bok, op denwelken het lot zal gekomen zijn, om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.
11 Aäron dan zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, toebrengen, en voor zichzelven en voor zijn huis verzoening doen, en zal den var des zondoffers, die voor hemzelven zal zijn, slachten.
12 Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van het altaar, van voor het aangezicht des HEEREN, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen den voorhang dragen.
13 En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des HEEREN, opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekke, en dat hij niet sterve.
14 En hij zal van het bloed van den var nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen.
15 Daarna zal hij den bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten, en zal zijn bloed tot binnen in den voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk als hij met het bloed van den var gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel, en voor het verzoendeksel.
16 Zo zal hij voor het heilige, vanwege de onreinigheden der kinderen Israëls, en vanwege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen; en alzo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden.
17 En geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, als hij zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzo zal hij verzoening doen, voor zichzelven, en voor zijn huis, en voor de gehele gemeente van Israël.
18 Daarna zal hij tot het altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN is, uitkomen, en verzoening voor hetzelve doen; en hij zal van het bloed van den var, en van het bloed van den bok nemen, en doen het rondom op de hoornen des altaars.
19 En hij zal daarop van dat bloed met zijn vinger zevenmaal sprengen, en hij zal dat reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israëls.
20 Als hij nu zal geëindigd hebben van het heilige, en de tent der samenkomst, en het altaar te verzoenen, zo zal hij dien levenden bok toebrengen.
21 En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten.
22 Alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen; en hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.
23 Daarna zal Aäron komen in de tent der samenkomst, en zal de linnen klederen uitdoen, die hij aangedaan had, als hij in het heilige ging, en hij zal ze daar laten.
24 En hij zal zijn vlees in de heilige plaats met water baden, en zijn klederen aandoen; dan zal hij uitgaan, en zijn brandoffer, en het brandoffer des volks bereiden, en voor zich en voor het volk verzoening doen.
25 Ook zal hij het vet des zondoffers op het altaar aansteken.
26 En die den bok, welke een weggaande bok was, zal uitgelaten hebben, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
27 Maar den var des zondoffers, en den bok des zondoffers, welker bloed ingebracht is, om verzoening te doen in het heilige, zal men tot buiten het leger uitvoeren; doch hun vellen, hun vlees en hun mest zullen zij met vuur verbranden.
28 Die nu dezelve verbrandt, zal zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden; en daarna zal hij in het leger komen.
29 En dit zal voor u tot een eeuwige inzetting zijn: gij zult in de zevende maand, op den tienden der maand, uw zielen verootmoedigen, en geen werk doen, inboorling noch vreemdeling, die in het midden van u als vreemdeling verkeert.
30 Want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des HEEREN gereinigd worden.
31 Dat zal u een sabbat der rust zijn, opdat gij uw zielen verootmoedigt; het is een eeuwige inzetting.
32 En de priester, dien men gezalfd, en wiens hand men gevuld zal hebben, om voor zijn vader het priesterambt te bedienen, zal de verzoening doen, als hij de linnen klederen, de heilige klederen, zal aangetrokken hebben.
33 Zo zal hij het heilige heiligdom verzoenen, en de tent der samenkomst, en het altaar zal hij verzoenen; desgelijks voor de priesteren, en voor al het volk der gemeente zal hij verzoening doen.
34 En dit zal u tot een eeuwige inzetting zijn, om voor de kinderen Israëls van al hun zonden, eenmaal des jaars, verzoening te doen. En men deed, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.