Wetten rakende soo wel de onreynigheyt eener kraemvrouwe gelegen van eenen sone, ver s 1, et c. ofte van eene dochter, 5. Als hare reyninge, ’t zy datse rijck ware, 6. ofte arm, 8.
1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Wanneer eene vrouwe zaet gegeven, ende een knechtken gebaert sal hebben: soo salse seven dagen onreyn zijn; navolgens de dagen der afsonderinge harer kranckheyt salse onreyn zijn.
3 Ende op den achtsten dagh, sal het vleesch sijnes voorhuyts besneden werden.
4 Daer na salse drie en dertigh dagen blijven in den bloede harer reyniginge: niet heylighs en salse aenroeren, ende tot het Heylighdom en salse niet komen, tot dat de dagen harer reyniginge vervult zijn.
5 Maer indien sy een meysken gebaert sal hebben, soo salse twee weken onreyn zijn, navolgens hare afsonderinge: daer na salse ses ende sestigh dagen blijven in den bloede harer reyniginge.
6 Ende als de dagen harer reyniginge voor den soon, ofte voor de dochter vervult sullen zijn, soo sal zy een jarigh lam ten brand-offer, ende eene jonge duyve, ofte tortelduyve ten sond-offer brengen; voor de deure der Tente der t’samenkomste, tot den Priester.
7 Die sal dat offeren voor het aengesicht des HEEREN, ende sal voor haer versoeninge doen, soo salse reyn zijn van den vloet hares bloets: Dit is de wet der gener, die een knechtken, ofte meysken gebaert heeft.
8 Maer indien hare hant niet genoegh voor een lam en vindt, soo salse twee tortelduyven, ofte twee jonge duyven nemen, eene ten brand-offer, ende eene ten sond-offer: ende de Priester sal voor haer versoeninge doen, soo salse reyn zijn.
Wetten voor de reiniging der kraamvrouwen
1 VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
2 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer een vrouw zaad gegeven, en een knechtje gebaard zal hebben, zo zal zij zeven dagen onrein zijn; volgens de dagen der afzondering harer krankheid zal zij onrein zijn.
3 En op den achtsten dag zal het vlees zijner voorhuid besneden worden.
4 Daarna zal zij drie en dertig dagen blijven in het bloed harer reiniging; niets heiligs zal zij aanroeren, en tot het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen harer reiniging vervuld zijn.
5 Maar indien zij een meisje gebaard zal hebben, zo zal zij twee weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal zij zes en zestig dagen blijven in het bloed harer reiniging.
6 En als de dagen harer reiniging voor den zoon, of voor de dochter, vervuld zullen zijn, zo zal zij een eenjarig lam ten brandoffer, en een jonge duif, of tortelduif, ten zondoffer brengen, voor de deur van de tent der samenkomst, tot den priester.
7 Die zal dat offeren voor het aangezicht des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal zij rein zijn van den vloed haars bloeds. Dit is de wet dergene, die een knechtje of meisje gebaard heeft.
8 Maar indien haar hand niet genoeg voor een lam vindt, zo zal zij twee tortelduiven, of twee jonge duiven nemen, een ten brandoffer, en een ten zondoffer; en de priester zal voor haar verzoening doen; zo zal zij rein zijn.