Iona, andermael van Godt gesonden zijnde, predickt den Nineviten haren ondergangh, ver s 1, et c. sulcks sy geloovende, verootmoedigen haer voor den Heere (soo wel de Koningh, als d’onderdanen) met vasten, bidden, ende beteren haers levens, 5. waer op haer Godt verschoont, 10.
1 ENde het woort des HEEREN geschiedde ten anderen male tot Iona, seggende:
2 Maeckt u op, gaet na de groote stadt Nineve: ende predickt tegen haer de predikinge, die ick tot u spreke.
3 Doe maeckte sich Iona op, ende gingh na Nineve, na ’t woort des HEEREN: Nineve nu was eene groote stadt Godts, van drie daghreysen.
4 Ende Iona begon in de stadt te gaen, eene daghreyse: ende hy predickte, ende seyde; Noch veertigh dagen, dan sal Nineve worden omgekeert.
5 Ende de lieden van Nineve geloofden aen Godt: ende sy riepen een vasten uyt, ende bekleedden haer met sacken van haren grootsten af tot haren kleynsten toe.
6 Want dit woort geraeckte tot den Koningh van Nineve, ende hy stont op van sijnen throon, ende dede sijn heerlick overkleet van sich: ende hy bedeckte sich met eenen sack, ende satt neder in der asschen.
7 Ende hy liet uytroepen, ende men sprack te Nineve, uyt bevel des Koninghs ende sijner Grooten, seggende: En laet mensch noch beest, runt noch schaep, yet wat smaken, en laetse niet weyden, noch water drincken.
8 Maer mensch ende beest sullen met sacken bedeckt zijn, ende sullen sterckelick tot Godt roepen: ende sy sullen haer bekeeren, een yegelick van sijnen boosen wegh, ende van het gewelt dat in hare handen is.
9 Wie weet? Godt mochte sich wenden, ende berouw hebben: ende hy mochte sich wenden van de hittigheyt sijns toorns, dat wy niet en vergingen.
10 Ende Godt sagh hare wercken, dat sy haer bekeerden van haren boosen wegh: ende het berouwde Godt over het quaet, dat hy gesproken hadde hen te sullen doen, ende en dede ’t niet.
Jona te Nineve; de Ninevieten bekeren zich
1 EN het woord des HEEREN geschiedde ten anderen male tot Jona, zeggende:
2 Maak u op, ga naar de grote stad Nineve; en predik tegen haar de prediking, die Ik tot u spreek.
3 Toen maakte zich Jona op, en ging naar Nineve, naar het woord des HEEREN. Nineve nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen.
4 En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd.
5 En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.
6 Want dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as.
7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken.
8 Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is.
9 Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen.
10 En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.