De Propheet stelt den volcke, door Godts bevel, voor, de grouwelicke lantplage van allerley ongedierte, ende vermaentse tot opwaken, ende betrachten van dien, vers en 1, 2, et c. item, tot treuren ende weeklagen, 8. beveelt te vasten, ende te bidden, 14.
1 HEt woort des HEEREN, dat geschiet is tot Ioël den sone Pethuëls:
2 Hooret dit, ghy Oudtsten, ende nemet ter ooren, alle inwoonders des lants: Is dit geschiet in uwe dagen? ofte oock in de dagen uwer vaderen?
3 Vertellet uwen kinderen daer van: ende [laet het ] uwe kinderen haren kinderen [vertellen, ] ende der selver kinderen aen een ander geslachte.
4 Wat de rupse heeft over gelaten, heeft de sprinckhaen afgegeten, ende wat de sprinckhaen heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, ende wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruytworm afgegeten.
5 Waket op ghy dronckene, ende weenet, ende huylet alle ghy wijnsuypers, om den nieuwen wijn, dewijle hy van uwen monde is afgesneden.
6 Want een volck is opgekomen over mijn lant; machtigh ende sonder getal: sijne tanden zijn leeuws tanden, ende het heeft backtanden eenes ouden leeuws.
7 Het heeft mijnen wijnstock gestelt tot eene verwoestinge, ende mijnen vijghboom tot schuym: het heeft hem gantschlick ontbloot ende neder geworpen, sijne rancken zijn wit geworden.
8 Kermt, als eene jonckvrouwe die met eenen sack omgort is van wegen den man harer jeught.
9 Spijs-offer ende dranck-offer is van den Huyse des HEEREN afgesneden: De Priesters, des HEEREN dienaers, treuren.
10 Het velt is verwoest, het lant treurt: want het koorn is verwoest, de most is verdrooght, de olie is flaeuw.
11 De ackerlieden zijn beschaemt, de wijngaerdeniers huylen, om de terwe ende om de garste: want de oogst des velts is vergaen.
12 De wijnstock is verdorret, de vijgeboom is flaeuw: de granaetappelboom, oock de palmboom, ende appelboom; alle boomen des velts zijn verdorret; ja de vrolickheyt is verdorret van de menschen kinderen.
13 Omgordet u, ende rouwklaget, ghy Priesters, huylet, ghy dienaers des altaers; gaet in, vernachtet in sacken, ghy dienaers mijnes Godts: want spijs-offer ende dranck-offer is geweert van den huyse uwes Godts.
14 Heyliget een vasten, roepet een verbodsdagh uyt, versamelet de Oudtsten, [ende ] alle inwoonders deses lants, [ten ] Huyse des HEEREN uwes Godts: ende roepet tot den HEERE.
15 Ach dien dagh! want de dagh des HEEREN is na by, ende sal als eene verwoestinge komen van den Almachtigen.
16 Is niet de spijse voor onse oogen afgesneden? blijdtschap ende verheuginge van den Huyse onses Godts?
17 De granen zijn onder hare kluyten verrott, de schathuysen zijn verwoestet, de schueren zijn afgebroken: want het koorn is verdorret.
18 O hoe sucht het vee! de runderkudden zijn bedwelmt; want sy en hebben geene weyde: oock zijn de schaeps kudden verwoestet.
19 Tot u, ô HEERE, roepe ick: want een vyer heeft de weyden der woestijne verteert, ende eene vlamme heeft alle boomen des velts aengesteken.
20 Oock schreeuwt elck beest des velts tot u: want de water- stroomen zijn uytgedrooght, ende een vyer heeft de weyden der woestijne verteert.
De sprinkhanenplaag en de droogte
1 HET woord des HEEREN, dat geschied is tot Joël, den zoon van Pethuel:
2 Hoort dit, gij oudsten, en neemt ter oren, alle inwoners des lands. Is dit geschied in uw dagen, of ook in de dagen uwer vaderen?
3 Vertelt uw kinderen daarvan, en laat het uw kinderen hun kinderen vertellen, en derzelver kinderen aan een ander geslacht
4 Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten, en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten.
5 Waakt op, gij dronkenen, en weent, en huilt, alle gij wijnzuipers, om den nieuwen wijn, dewijl hij van uw mond is afgesneden.
6 Want een volk is opgekomen over mijn land, machtig en zonder getal; zijn tanden zijn leeuwentanden, en het heeft baktanden eens ouden leeuws.
7 Het heeft mijn wijnstok gesteld tot een verwoesting, en mijn vijgeboom tot schuim; het heeft hem ganselijk ontbloot en nedergeworpen, zijn ranken zijn wit geworden.
8 Kermt, als een jonkvrouw, die met een zak omgord is vanwege den man van haar jeugd.
9 Spijsoffer en drankoffer is van het huis des HEEREN afgesneden; de priesters, des HEEREN dienaars, treuren.
10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.
11 De akkerlieden zijn beschaamd, de wijngaardeniers huilen, om de tarwe en om de gerst, want de oogst des velds is vergaan.
12 De wijnstok is verdord, de vijgeboom is flauw; de granaatappelboom, ook de palmboom en appelboom; alle bomen des velds zijn verdord; ja de vrolijkheid is verdord van de mensenkinderen.
13 Omgordt u, en rouwklaagt, gij priesters, huilt, gij dienaars des altaars, gaat in, vernacht in zakken, gij dienaars mijns Gods. Want spijsoffer en drankoffer is geweerd van het huis uws Gods.
14 Heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit, verzamelt de oudsten, en alle inwoners dezes lands, ten huize des HEEREN, uws Gods, en roept tot den HEERE.
15 Ach, die dag! Want de dag des HEEREN is nabij, en zal als een verwoesting komen van den Almachtige.
16 Is niet de spijze voor onze ogen afgesneden? Blijdschap en verheuging van het huis onzes Gods?
17 De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest, de schuren zijn afgebroken, want het koren is verdord.
18 O, hoe zucht het vee! De runderkudden zijn bedwelmd, want zij hebben geen weide, ook zijn de schaapskudden verwoest.
19 Tot U, o HEERE, roep ik; want een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd, en een vlam heeft alle bomen des velds aangestoken.
20 Ook schreeuwt elk beest des velds tot U; want de waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden der woestijn verteerd.