Iob wort weder berispt, dat hy sich te rechtveerdigh hieldt, vers 1, et c. ende wort gewesen op de grootheyt der Goddelicker Majesteyt, 4. hem wort oock geleert, waerom Godt eenige menschen laet in groote elende blijven, 9. wort vermaent op Godt te hopen, 14. die hem beneden sijne verdienste strafte, 15. ende sich te vernederen, 16.
1 ELihu antwoordde voorder, ende seyde:
2 Houdt ghy dat voor recht, [dat ] ghy geseyt hebt: Mijne gerechtigheyt is meerder dan Godts?
3 Want ghy hebt geseyt, Wat soudese u baten? wat meer profijt sal ick [daer met ] doen, dan met mijne sonde?
4 Ick sal u antwoorde geven, ende uwen vrienden met u.
5 Bemerckt den hemel, ende siet; ende aenschouwt de bovenste wolcken, sy zijn hooger dan ghy.
6 Indien ghy sondicht, wat bedrijft ghy tegen hem? indien uwe overtredingen menighvuldigh zijn, wat doet ghy hem?
7 Indien ghy rechtveerdigh zijt, wat geeft ghy hem? ofte wat ontfanght hy uyt uwe hant?
8 Uwe godtloosheyt soude zijn tegen eenen man gelijck ghy zijt, ende uwe gerechtigheyt voor eens menschen kint.
9 Van wegen [hare ] grootheyt doen sy de onderdruckte roepen: sy schreeuwen van wegen den arm der Grooten.
10 Maer niemant en seyt, Waer is Godt, mijn Maker; die de Psalmen geeft in der nacht?
11 Die ons geleerder maeckt, dan de beesten der aerde; ende ons wijser maeckt dan het gevogelte des hemels.
12 Daer roepen sy; maer hy en antwoort niet, van wegen den hooghmoedt der boosen.
13 Gewisselick en sal Godt de ydelheyt niet verhooren: ende de Almachtige en sal die niet aenschouwen.
14 Dat ghy oock geseyt hebt; Ghy en sult hem niet aenschouwen: daer is [nochtans ] gerichte voor sijn aengesichte: wacht ghy dan op hem.
15 Maer nu, dewijle het niets en is, dat sijn toorn [Iob ] besocht heeft, ende hy [hem ] niet seer in overvloedt doorkent en heeft;
16 Soo heeft Iob in ydelheyt sijnen mont geopent, [ende ] sonder wetenschap woorden vermenighvuldight.
Vervolg Elihu’s rede
1 ELIHU antwoordde verder, en zeide:
2 Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods?
3 Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?
4 Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
5 Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.
6 Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
7 Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
8 Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind.
9 Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
10 Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht?
11 Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
12 Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.
13 Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
14 Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
15 Maar nu, dewijl het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft;
16 Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.