Ieremia laet, op Godts bevel, Baruch sijne Prophetien in eene groote rolle schrijven, ende op den vastendagh in ’t huys des Heeren, den gantschen volcke daer uyt voorlesen, ver s 1, et c. Dit wort den Vorsten des Koninghs aengedient, die Baruch met de rolle terstont ontbieden, ende hebbende haer daer uyt laten voorlesen, brengen sy de sake by den Koningh Iojakim, 11. die de rolle laet halen, ende hebbende een gedeelte daer uyt hooren lesen, versnijt hy de rolle, ende werptse in het vyer ende verbrantse, niet tegenstaende dat eenige van de Vorsten hem daer van afmaenden, 21. beveelt Ieremia ende Baruch te vangen, dat Godt voorkomt, 26. Ieremia laet alle dese ende meer diergelijcke Prophetien, door Godts bevel, weder in een ander rolle schrijven, ende voorseyt den Koningh, stadt, ende lant, hare straffen, 27.
1 HEt gebeurde oock in den vierden jare Iojakims, des soons Iosia, des Koninghs van Iuda, [dat ] dit woort tot Ieremia geschiedde van den HEERE, seggende:
2 Neemt u eene rolle des boecks, ende schrijft daer op alle de woorden, die ick tot u gesproken hebbe, over Israël, ende over Iuda, ende over alle de volcken: van den dagh aen [dat ] ick tot u gesproken hebbe, van de dagen Iosia aen, tot op desen dagh.
3 Misschien sullen die van den huyse Iuda hooren al het quaet, dat ick hen gedencke te doen: op dat sy haer bekeeren, een yegelick van sijnen boosen wegh, ende ick hare ongerechtigheyt ende hare sonde vergeve.
4 Doe riep Ieremia Baruch den sone van Nerija: ende Baruch schreef uyt den mont van Ieremia alle woorden des HEEREN, die hy tot hem gesproken hadde, op eene rolle des boecks.
5 Ende Ieremia geboodt Baruch, seggende: Ick ben opgehouden, ick en sal in des HEEREN huys niet konnen gaen.
6 Soo gaet ghy henen, ende leest in de rolle, [in ] dewelcke ghy uyt mijnen monde geschreven hebt, de woorden des HEEREN, voor de ooren des volcks, in des HEEREN huys, op den vastendagh: ende ghy sultse oock lesen voor de ooren des gantschen Iuda, die uyt hare steden komen.
7 Misschien sal haerlieder smeeckinge voor des HEEREN aengesichte neder vallen, ende sy sullen haer bekeeren, een yegelick van sijnen boosen wegh: want groot is de toorn, ende de grimmigheyt, die de HEERE tegen dit volck heeft uytgesproken.
8 Ende Baruch, de sone van Nerija, dede na alles dat hem de Propheet Ieremia geboden hadde: lesende in dat boeck de woorden des HEEREN, [in ] het huys des HEEREN.
9 Want het geschiedde in den vijfden jare Iojakims, des soons Iosia, des Koninghs van Iuda, in de negende maent, [dat ] sy een vasten voor des HEEREN aengesichte, uytriepen, allen volcke te Ierusalem: mitsgaders allen volcke, die uyt de steden van Iuda te Ierusalem quamen.
10 Soo las Baruch in dat boeck de woorden van Ieremia [in ] des HEEREN huys; in de kamer Gemaria, des soons Saphans, des Schrijvers, in den bovensten voorhof, [aen ] de deure der nieuwe poorte van het huys des HEEREN, voor de ooren des gantschen volcks.
11 Als nu Michaja, de sone Gemaria des soons Saphans, alle de woorden des HEEREN uyt dat boeck gehoort hadde;
12 Soo gingh hy af ten huyse des Koninghs in de kamer des Schrijvers; ende siet, aldaer saten alle de Vorsten: Elisama de Schrijver, ende Delaja de sone van Semaja, ende Elnathan de sone Achbors, ende Gemaria de sone Saphans, ende Zedekia de sone van Hananja, ende alle de Vorsten.
13 Ende Michaja maeckte hen bekent alle de woorden, die hy gehoort hadde: als Baruch uyt dat boeck las voor de ooren des volcks.
14 Doe sonden alle de Vorsten Iehudi, den sone Nethanja, des soons Selemia, des soons Cuschi, tot Baruch, om te seggen; De rolle, daer in ghy voor de ooren des volcks gelesen hebt, neemt die in uwe hant, ende komt: Alsoo nam Baruch, de sone van Nerija, de rolle in sijne hant, ende quam tot hen.
15 Ende sy seyden tot hem; Sitt doch neder, ende leestse voor onse ooren: ende Baruch las voor hare ooren.
16 Ende het geschiedde, als sy alle de woorden hoorden, [dat ] sy verschrickten, d’een tegen den anderen: ende sy seyden tot Baruch; Voorseker sullen wy alle dese woorden den Koningh bekent maken.
17 Ende sy vraeghden Baruch, seggende: Verklaert ons doch, hoe hebt ghy alle dese woorden uyt sijnen monde geschreven?
18 Ende Baruch seyde tot hen; Uyt sijnen monde las hy tot my alle dese woorden, ende ick schreefse met inckt in dit boeck.
19 Doe seyden de Vorsten tot Baruch; Gaet henen, verberght u, ghy ende Ieremia: ende niemant en wete, waer ghylieden zijt.
20 Sy dan gingen in tot den Koningh in den voorhof; maer de rolle leydense wech in de kamer Elisama des Schrijvers: ende sy verklaerden alle die woorden voor de ooren des Koninghs.
21 Doe sondt de Koningh Iehudi om de rolle te halen; ende hy haeldese uyt de kamer Elisama des Schrijvers: ende Iehudi lasse voor de ooren des Koninghs, ende voor de ooren aller der Vorsten, die omtrent den Koningh stonden.
22 (De Koningh nu satt [in ] den winterhuyse, in de negende maent: ende daer was [een vyer ] voor sijn aengesichte op den heert aengesteken.)
23 Ende het geschiedde, als Iehudi drie stucken, ofte vier gelesen hadde, versneedt hyse met een schrijfmes, ende wierpse in het vyer, dat op den heert was: tot dat de gantsche rolle verteert was in het vyer, dat op den heert was.
24 Ende sy en verschrickten niet, noch en scheurden hare kleederen niet, de Koningh, noch alle sijne knechten, die alle dese woorden gehoort hadden.
25 Hoewel oock Elnathan, ende Delaja, ende Gemaria by den Koningh daer voor spraken, dat hy de rolle niet en soude verbranden: doch hy en hoorde niet na hen.
26 Daer toe geboodt de Koningh Ierahmeël den sone Hammelechs, ende Zeraja den sone Azriëls, ende Selemia den sone Abdeëls, om den Schrijver Baruch, ende den Propheet Ieremia te vangen: Maer de HEERE hadse verborgen.
27 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia: na dat de Koningh de rolle ende de woorden, die Baruch geschreven hadde uyt den mont van Ieremia, verbrant hadde, seggende:
28 Neemt u weder eene andere rolle: ende schrijft daer op alle de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rolle, die Iojakim, de Koningh van Iuda, verbrant heeft.
29 Ende tot Iojakim, den Koningh van Iuda, sult ghy seggen; Soo seyt de HEERE: Ghy hebt dese rolle verbrant, seggende; Waerom hebt ghy daer op geschreven, seggende; De Koningh van Babel sal sekerlick komen, ende dit lant verderven, ende maken dat mensch ende beest daer in ophouden?
30 Daerom seyt de HEERE alsoo, van Iojakim, den Koningh van Iuda; Hy en sal geenen hebben, die op Davids throon sitte: ende sijn doot lichaem sal wech geworpen zijn, des daeghs in de hitte, ende des nachts in de vorst.
31 Ende ick sal over hem, ende over sijn zaet, ende over sijne knechten, haerlieder ongerechtigheyt besoecken: ende ick sal over hen, ende over de inwoonders van Ierusalem, ende over de mannen van Iuda, al het quaet brengen, dat ick tot hen gesproken hebbe, maer sy en hebben niet gehoort.
32 Ieremia dan nam eene andere rolle, ende gafse aen den Schrijver Baruch, den sone van Nerija; die schreef daer op uyt den mont van Ieremia, alle de woorden des boecks, dat Iojakim, de Koningh van Iuda, met vyer verbrant hadde: ende tot deselve werden noch vele diergelijcke woorden toegedaen.
Het boek der profetieën van Jeremia, door Baruch opgeschreven, wordt door den koning verbrand
1 HET gebeurde ook in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, dat dit woord tot Jeremia geschiedde van den HEERE, zeggende:
2 Neem u een rol des boeks, en schrijf daarop al de woorden, die Ik tot u gesproken heb, over Israël, en over Juda, en over al de volken, van den dag aan, dat Ik tot u gesproken heb, van de dagen van Josia aan, tot op dezen dag.
3 Misschien zullen die van het huis van Juda horen al het kwaad, dat Ik hun gedenk te doen; opdat zij zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en Ik hun ongerechtigheid en hun zonde vergeve.
4 Toen riep Jeremia Baruch, den zoon van Nerija; en Baruch schreef uit den mond van Jeremia alle woorden des HEEREN, die Hij tot hem gesproken had, op een rol des boeks.
5 En Jeremia gebood Baruch, zeggende: Ik ben opgehouden, ik zal in des HEEREN huis niet kunnen gaan.
6 Zo ga gij henen, en lees in de rol, in dewelke gij uit mijn mond geschreven hebt, de woorden des HEEREN, voor de oren des volks, in des HEEREN huis, op den vastendag; en gij zult ze ook lezen voor de oren van gans Juda, die uit hun steden komen.
7 Misschien zal hunlieder smeking voor des HEEREN aangezicht nedervallen, en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg; want groot is de toorn en de grimmigheid, die de HEERE tegen dit volk heeft uitgesproken.
8 En Baruch, de zoon van Nerija, deed naar alles, wat hem de profeet Jeremia geboden had, lezende in dat boek de woorden des HEEREN, in het huis des HEEREN.
9 Want het geschiedde in het vijfde jaar van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, in de negende maand, dat zij een vasten voor des HEEREN aangezicht uitriepen, allen volke te Jeruzalem, mitsgaders allen volke, die uit de steden van Juda te Jeruzalem kwamen.
10 Zo las Baruch in dat boek de woorden van Jeremia in des HEEREN huis, in de kamer van Gemarja, den zoon van Safan, den schrijver, in het bovenste voorhof, aan de deur der nieuwe poort van het huis des HEEREN, voor de oren des gansen volks.
11 Als nu Michaja, de zoon van Gemarja, den zoon van Safan, al de woorden des HEEREN uit dat boek gehoord had;
12 Zo ging hij af ten huize des konings in de kamer des schrijvers; en ziet, aldaar zaten al de vorsten: Elisama, de schrijver, en Delaja, de zoon van Semaja, en Elnathan, de zoon van Achbor, en Gemarja, de zoon van Safan, en Zedekia, de zoon van Hananja, en al de vorsten.
13 En Michaja maakte hun bekend al de woorden, die hij gehoord had, als Baruch uit dat boek las voor de oren des volks.
14 Toen zonden al de vorsten Jehudi, den zoon van Nethanja, den zoon van Selemja, den zoon van Cuschi, tot Baruch, om te zeggen: De rol, waarin gij voor de oren des volks gelezen hebt, neem die in uw hand, en kom. Alzo nam Baruch, de zoon van Nerija, de rol in zijn hand, en kwam tot hen.
15 En zij zeiden tot hem: Zit toch neder, en lees ze voor onze oren; en Baruch las voor hun oren.
16 En het geschiedde, als zij al de woorden hoorden, dat zij verschrikten, de een tegen den ander; en zij zeiden tot Baruch: Voorzeker zullen wij al deze woorden den koning bekend maken.
17 En zij vraagden Baruch, zeggende: Verklaar ons toch, hoe hebt gij al deze woorden uit zijn mond geschreven?
18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las hij tot mij al deze woorden, en ik schreef ze met inkt in dit boek.
19 Toen zeiden de vorsten tot Baruch: Ga henen, verberg u, gij en Jeremia; en niemand wete, waar gijlieden zijt.
20 Zij dan gingen in tot den koning in het voorhof; maar de rol legden zij weg in de kamer van Elisama, den schrijver; en zij verklaarden al die woorden voor de oren des konings.
21 Toen zond de koning Jehudi, om de rol te halen; en hij haalde ze uit de kamer van Elisama, den schrijver; en Jehudi las ze voor de oren des konings, en voor de oren van al de vorsten, die omtrent den koning stonden.
22 (De koning nu zat in het winterhuis in de negende maand; en er was een vuur voor zijn aangezicht op den haard aangestoken.)
23 En het geschiedde, als Jehudi drie stukken, of vier gelezen had, versneed hij ze met een schrijfmes, en wierp ze in het vuur, dat op den haard was, totdat de ganse rol verteerd was in het vuur, dat op den haard was.
24 En zij verschrikten niet, en scheurden hun klederen niet, de koning noch al zijn knechten, die al deze woorden gehoord hadden.
25 Hoewel ook Elnathan, en Delaja, en Gemarja bij den koning daarvoor spraken, dat hij de rol niet zou verbranden; doch hij hoorde naar hen niet.
26 Daartoe gebood de koning aan Jerahmeël, den zoon van Hammelech, en Zeraja, den zoon van Azriël, en Selemja, den zoon van Abdeël, om den schrijver Baruch en den profeet Jeremia te vangen. Maar de HEERE had hen verborgen.
27 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, nadat de koning de rol en de woorden, die Baruch geschreven had uit den mond van Jeremia, verbrand had, zeggende:
28 Neem u weder een andere rol, en schrijf daarop al de eerste woorden, die geweest zijn op de eerste rol, die Jojakim, de koning van Juda, verbrand heeft.
29 En tot Jojakim, den koning van Juda, zult gij zeggen: Zo zegt de HEERE: Gij hebt deze rol verbrand, zeggende: Waarom hebt gij daarop geschreven, zeggende: De koning van Babel zal zekerlijk komen, en dit land verderven, en maken, dat mens en beest daarin ophouden?
30 Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, den koning van Juda: Hij zal geen hebben, die op Davids troon zitte; en zijn dood lichaam zal weggeworpen zijn, des daags in de hitte, en des nachts in de vorst.
31 En Ik zal over hem, en over zijn zaad, en over zijn knechten hunlieder ongerechtigheid bezoeken; en Ik zal over hen, en over de inwoners van Jeruzalem, en over de mannen van Juda, al het kwaad brengen, dat Ik tot hen gesproken heb; maar zij hebben niet gehoord.
32 Jeremia dan nam een andere rol, en gaf ze aan den schrijver Baruch, den zoon van Nerija; die schreef daarop, uit den mond van Jeremia, al de woorden des boeks, dat Jojakim, de koning van Juda, met vuur verbrand had; en tot dezelve werden nog veel dergelijke woorden toegedaan.