Door de gelijckenisse van het werck eens pottebackers, stelt Godt sijnen volcke voor, sijne macht om haer te maken, ofte, te behouden, ende te breken, ende vermaentse daer op tot bekeeringe, vers en 1, 2, et c. maer klaeght over hare wederspannigheyt ende snoode ondanckbaerheyt, diergelijcke noch onder de Heydenen, noch andersins, te vinden en zy, daerom hy haer sal moeten straffen, 12. de Propheet klaeght over hare bloetdorstige raetslagen tegen hem, ende bidt Godt, dat hyse daer over straffe, 18.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE, seggende:
2 Maeckt u op, ende gaet af [in ] des pottebackers huys: ende aldaer sal ick u mijne woorden doen hooren.
3 Soo gingh ick af [in ] des pottebackers huys: ende siet, hy maeckte een werck op de schijven.
4 Ende het vat, dat hy maeckte, wert verdorven, als leem, in de hant des pottebackers: doe maeckte hy daer van weder een ander vat, gelijck als het recht was in de oogen des pottebackers te maken.
5 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
6 En sal ick u-lieden niet konnen doen, gelijck dese pottebacker, O huys Israëls? spreeckt de HEERE: Siet gelijck leem in de hant des pottebackers, alsoo zijt ghylieden in mijne hant, O huys Israëls.
7 [In ] een oogenblick sal ick spreken, over een volck ende over een Koninckrijck; dat ick het sal uytrucken, ende afbreken, ende verdoen.
8 Maer [indien ] dat selve volck, over het welcke ick [sulcks ] gesproken hebbe, sich van sijne boosheyt bekeert; soo sal ick berouw hebben over het quaet, dat ick het selve gedachte te doen.
9 Oock sal ick [in ] een oogenblick spreken over een volck, ende over een Koninckrijck; dat ick het sal bouwen ende planten:
10 Maer [indien ] het doet dat quaet is in mijne oogen, dat het na mijne stemme niet en hoore; soo sal ick berouw hebben over het goede, [met ] het welcke ick geseyt hadde het selve te sullen wel doen.
11 Nu dan, spreeckt nu tot de mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem, seggende; Soo seyt de HEERE: Siet, ick formeere een quaet tegen u-lieden, ende dencke tegen u-lieden eene gedachte: [Soo ] bekeert u nu, een yegelick van sijnen boosen wegh, ende maket uwe wegen ende uwe handelingen goet.
12 Doch sy seggen, ’t Is buyten hope: maer wy sullen na onse gedachten wandelen, ende wy sullen doen, een yegelijck het goetduncken sijns boosen herten.
13 Daerom, soo seyt de HEERE; Vraget nu onder de Heydenen; wie heeft alsulcks gehoort? De jonckvrouwe Israëls doet eene seer afschouwelicke sake.
14 Sal men oock om eenen rotzsteen des velts verlaten den sneeuw Libanons? sullen oock de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?
15 Nochtans heeft mijn volck mijner vergeten, sy roocken der ydelheyt: want sy hebbense doen aenstooten op hare wegen, [op ] de oude paden, op dat sy mochten wandelen in stegen van eenen wegh die niet opgehooght en is.
16 Om haer lant te stellen tot eene ontsettinge, [tot ] eeuwige aenfluytingen: al wie daer voor by gaet sal sich ontsetten, ende met sijn hooft schudden.
17 Als een ooste wint, sal ickse verstroijen voor het aengesichte des vyants: Ick sal hen den necke ende niet het aengesichte laten sien, ten dage hares verderfs.
18 Doe seyden sy; Komt aen, laet ons gedachten tegen Ieremia dencken; want de wet en sal niet vergaen van den Priester, noch de raet van den Wijsen, noch het woort van den Propheet; Komt aen, ende laet ons hem slaen met de tonge, ende en laet ons niet luysteren na eenige sijne woorden.
19 HEERE, luystert na my: ende hoort na de stemme mijner twisteren.
20 Sal dan quaet voor goet vergolden worden? want sy hebben mijne ziele eenen kuyl gegraven: Gedenckt dat ick voor u aengesichte gestaen hebbe, om goet voor hen te spreken, om uwe grimmigheyt van hen af te wenden.
21 Daerom, geeft hare sonen den honger over, ende doetse wech vloeijen door het gewelt des sweerts, ende laet hare wijven van kinderen berooft ende weduwen worden, ende laet hare mannen door de doot omgebracht, [ende ] hare jongelingen met den sweerde geslagen worden in den strijt.
22 Laet’er een geschrey uyt hare huysen gehoort worden, wanneer ghy haestelick eene bende over hen sult brengen: dewijle sy eenen kuyl gegraven hebben om my te vangen, ende stricken verborgen voor mijne voeten.
23 Doch ghy, HEERE, weet allen haren raet tegen my ter doot; en maeckt geene versoeninge over hare ongerechtigheyt, ende en delght hare sonde niet uyt van voor u aengesichte: maer laetse neder gevellet worden voor u aengesichte; handelt [alsoo ] met hen, ten tijde uwes toorns.
Het teken van den pottenbakker
1 HET woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, zeggende:
2 Maak u op, en ga af in het huis des pottenbakkers, en aldaar zal Ik u Mijn woorden doen horen.
3 Zo ging ik af in het huis des pottenbakkers; en ziet, hij maakte een werk op de schijven.
4 En het vat, dat hij maakte, werd verdorven, als leem, in de hand des pottenbakkers; toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk als het recht was in de ogen des pottenbakkers te maken.
5 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, o huis Israëls? spreekt de HEERE; ziet, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls.
7 In een ogenblik zal Ik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal uitrukken, en afbreken, en verdoen;
8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.
9 Ook zal Ik in een ogenblik spreken over een volk en over een koninkrijk, dat Ik het zal bouwen en planten;
10 Maar indien het doet, dat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.
11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed.
12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.
13 Daarom, zo zegt de HEERE: Vraagt nu onder de heidenen; wie heeft alzulks gehoord? De jonkvrouw Israëls doet een zeer afschuwelijke zaak.
14 Zal men ook om een rotssteen des velds verlaten de sneeuw van Libanon? Zullen ook de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?
15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is;
16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten, en met zijn hoofd schudden.
17 Als een oostenwind zal Ik hen verstrooien voor het aangezicht des vijands; Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien, ten dage huns verderfs.
18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden.
19 HEERE, luister naar mij, en hoor naar de stem mijner twisters.
20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven; gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.
21 Daarom, geef hun zonen den honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.
22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten.
23 Doch Gij, HEERE, weet al hun raad tegen mij ten dode; maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht; maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen, ten tijde Uws toorns.