Godts Engel bestraft Israël te Bochim, vers 1, et c. Alwaer sy hare sonden beweenen, 4. Een verhael van den staet Israëls onder de Richteren, waer in hare eerste Godtsdienstigheyt, by den tijt Iosue ende der vromen Oudtsten, vergeleken wort met de volgende afvalligheyt tot allerleije afgoderije, waer over sy telckens van Godt door de vyanden zijn gestraft, ende door de Richteren verlost zijnde, al weder van quaet tot erger zijn vervallen, 6, 7, et c. Dies Godt de Heydenen niet heeft willen verdrijven, om Israël te beproeven, 20.
1 ENde een Engel des HEEREN quam opwaerts van Gilgal tot Bochim: ende hy seyde; Ick heb u-lieden uyt Egypten opgevoert, ende u gebracht in het lant, dat ick uwen vaderen gesworen hebbe, ende geseyt; Ick sal mijn verbont met u-lieden niet verbreken in eeuwigheyt.
2 Ende u-lieden aengaende, ghy en sult geen verbont maken met de inwoonderen deses lants; hare altaren sult ghy afbreken: maer ghy zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest; waerom hebt ghy dit gedaen?
3 Daerom heb ick oock geseyt; Ick salse voor u aengesichte niet uytdrijven: maer sy sullen u aen de zijden zijn, ende hare goden sullen u tot een strick zijn.
4 Ende het geschiedde, als de Engel des HEEREN dese woorden tot alle kinderen Israëls gesproken hadde, soo hief het volck sijne stemme op, ende weende.
5 Daerom noemden sy den naem dier plaetse Bochim: ende sy offerden aldaer den HEERE.
6 Als Iosua het volck hadde laten gaen, soo waren de kinderen Israëls henen gegaen, een yeder tot sijn erfdeel, om het lant erflick te besitten.
7 Ende het volck diende den HEERE alle de dagen van Iosua: ende alle de dagen der Oudtsten, die lange geleeft hadden na Iosua, die gesien hadden al dat groote werck des HEEREN, dat hy aen Israël gedaen hadde.
8 Maer als Iosua, de sone Nuns, de knecht des HEEREN, gestorven was; hondert ende tien jaren oudt zijnde;
9 Ende sy hem begraven hadden in de lantpale sijns erfdeels, tot Thimnath Heres, op eenen bergh Ephraims; tegen het Noorden van den bergh Gaas;
10 Ende al dat selve geslachte oock tot sijne vaderen vergadert was: soo stont’er een ander geslachte na hen op, dat den HEERE niet en kende, noch oock het werck, dat hy aen Israël gedaen hadde.
11 Doe deden de kinderen Israëls dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende sy dienden den Baalim.
12 Ende sy verlieten den HEERE, harer vaderen Godt, diese uyt Egyptenlant hadde uytgevoert, ende volghden andere goden na, van de goden der volcken, die rontomme hen waren, ende buyghden sich voor die: ende sy verweckten den HEERE tot toorn.
13 Want sy verlieten den HEERE, ende dienden den Baal, ende Astharoth:
14 Soo ontstack des HEEREN toorn tegen Israël, ende hy gafse in de hant der rooveren, diese beroofden: ende hy verkochtse in de hant harer vyanden rontomme: ende sy konden niet meer bestaen voor het aengesichte harer vyanden.
15 Over al, waer henen sy uyttogen, was de hant des HEEREN tegen hen ten quade; gelijck als de HEERE gesproken, ende gelijck als de HEERE hen gesworen hadde: ende hen was seer bange.
16 Ende de HEERE verweckte Richteren, diese verlosten uyt de hant der genen diese beroofden;
17 Doch en hoorden sy oock niet na hare Richteren, maer hoereerden andere goden na, ende buyghden sich voor die: haest weken sy af van den wegh, dien hare vaders gewandelt hadden, hoorende de geboden des HEEREN; alsoo en deden sy niet.
18 Ende wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, soo was de HEERE met den Richter, ende verlostese uyt de hant harer vyanden, alle de dagen des Richters: want het berouwede den HEERE hares suchtens halven van wegen de gene, diese drongen ende diese druckten.
19 Maer het geschiedde met het versterven des Richters, datse omkeerden, ende verdorven ’t meer dan hare vaderen, navolgende andere goden, deselve dienende, ende sich voor die buygende: sy en lieten niets vallen van hare wercken, nochte van desen haren harden wegh.
20 Daerom ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, dat hy seyde; Om dat dit volck mijn verbont heeft over getreden, dat ick haren vaderen geboden hebbe, ende sy na mijne stemme niet gehoort en hebben:
21 Soo en sal ick oock niet voort varen voor haer aengesicht yemant uyt de besittinge te verdrijven, van de Heydenen, die Iosua heeft achter gelaten, als hy sterf.
22 Op dat ick Israël door haer versoecke: of sy den wegh des HEEREN sullen houden, om daer in te wandelen, gelijck als hare vaderen gehouden hebben, ofte niet.
23 Alsoo liet de HEERE dese Heydenen blijven, dat hyse niet haestelick uyt de besittinge verdreef: die hy in de hant van Iosua niet hadde over gegeven.
Gods Engel bestraft Israël te Bochim
1 EN een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.
2 En ulieden aangaande, gij zult geen verbond maken met de inwoners dezes lands; hun altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan?
3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u tot een strik zijn.
4 En het geschiedde, als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende.
5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE.
Overzicht van den toestand van Israël onder de richteren
6 Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.
7 En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had.
8 Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde;
9 En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs;
10 En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had.
11 Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls.
12 En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn.
13 Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth.
14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.
15 Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange.
16 En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;
17 Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.
18 En wanneer de HEERE hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten.
19 Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg.
20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben;
21 Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf;
22 Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.
23 Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.