Iephtah, als onecht, van sijne broederen verstooten zijnde, gaet woonen in het lant Tob, alwaer hy sich met eenigh volck oeffent in uyttochten, ver s 1, etc . Wort daer na van de Oudtsten Gileads beroepen tot Krijghs-overste tegen de Ammoniten, 5. Sulcks hy onder sekere conditie aenneemt, 9. Sendt twee mael boden tot den Koningh der Ammoniten, om hem tot afstant van krijgh te bewegen, maer te vergeefs, 12. Dies Iephtah, door Godts Geest gedreven, tegen hem optreckt, ende doet een onbedachte gelofte, 29. Hy slaet de Ammoniten, 32. Ende volbrenght sijne gelofte aen sijne dochter, 34.
1 IEphtah nu de Gileaditer was een strijtbaer heldt; maer hy was een hoeren-kint: doch Gilead hadde Iephtah gegenereert.
2 Gileads huysvrouwe baerde hem oock sonen: ende de sonen deser vrouwe groot geworden zijnde, stieten Iephtah uyt, ende seyden tot hem; Ghy en sult in het huys onses vaders niet erven, want ghy zijt een soon van eene andere vrouwe.
3 Doe vlood Iephtah voor ’t aengesichte sijner broederen, ende woonde in den lande Tob: ende ydele mannen vergaderden hen tot Iephtah, ende togen met hem uyt.
4 Ende het geschiedde na eenige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijghden.
5 Soo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israël krijghden, dat de Oudtsten van Gilead henen gingen, om Iephtah te halen uyt den lande Tob.
6 Ende sy seyden tot Iephtah; Komt, ende weest ons tot een Overste, op dat wy strijden tegen de kinderen Ammons.
7 Maer Iephtah seyde tot de Oudtsten van Gilead; En hebt ghylieden my niet gehaett, ende my uyt mijns vaders huys verstooten? waerom zijt ghy dan nu tot my gekomen, terwijlen ghy in benauwtheyt zijt.
8 Ende de Oudtsten van Gilead seyden tot Iephtah; Daerom zijn wy nu tot u weder gekomen, dat ghy met ons trecket, ende tegen de kinderen Ammons strijdet: ende ghy sult ons tot een Hooft zijn, over alle inwoonderen van Gilead.
9 Doe seyde Iephtah tot de Oudtsten van Gilead; Soo ghylieden my weder haelt om te strijden tegen de kinderen Ammons, ende de HEERE haer voor mijn aengesichte geven sal; sal ick u dan tot een Hooft zijn?
10 Ende de Oudtsten van Gilead seyden tot Iephtah; De HEERE zy toehoorder tusschen ons, indien wy niet alsoo na uwen woorde en doen.
11 Alsoo gingh Iephtah met d’Oudtsten van Gilead, ende het volck stelde hem tot een Hooft ende Overste over haer: ende Iephtah sprack alle sijne woorden voor het aengesichte des HEEREN te Mizpa.
12 Voorts sondt Iephtah boden tot den Koningh der kinderen Ammons, seggende: Wat hebben ick ende ghy met malkanderen te doen, dat ghy tot my gekomen zijt, om tegen mijn lant te krijgen?
13 Ende de Koningh der kinderen Ammons seyde tot de boden van Iephtah; Om dat Israël, als hy uyt Egypten optoogh, mijn lant genomen heeft, van Arnon af tot aen Iabbok, ende tot aen de Iordane: soo geeft my dat nu weder met vrede.
14 Maer Iephtah voer wijders voort, ende sondt boden tot den Koningh der kinderen Ammons;
15 Ende hy seyde tot hem; Soo seyt Iephtah: Israël en heeft het lant der Moabiten, ende het lant der kinderen Ammons niet genomen.
16 Want als sy uyt Egypten optogen, soo wandelde Israël door de woestijne tot aen de schelfzee, ende quam tot Kades.
17 Ende Israël sondt boden tot den Koningh der Edomiten, seggende; Laet my doch door u lant doortrecken: maer de Koningh der Edomiten en gaf geen gehoor; ende hy sondt oock tot den Koningh der Moabiten, die oock niet en wilde: alsoo bleef Israël in Kades.
18 Daer na wandelde hy in de woestijne, ende toogh om het lant der Edomiten, ende het lant der Moabiten, ende quam van den opgangh der sonne aen ’t lant der Moabiten, ende sy legerden hen op gene zijde van Arnon: maer sy en quamen niet binnen de lantpale der Moabiten; want Arnon is der Moabiten lantpale.
19 Maer Israël sondt boden tot Sihon, den Koningh der Amoriten, Koningh van Hesbon: ende Israël seyde tot hem; Laet ons doch door u lant door trecken tot aen mijne plaetse.
20 Doch Sihon en betrouwde Israël niet door sijne lantpale door te trecken; maer Sihon versamelde al sijn volck, ende sy legerden hen tot Iaza: ende hy street tegen Israël.
21 Ende de HEERE, de Godt Israëls, gaf Sihon met al sijn volck in Israëls hant, dat syse sloegen: alsoo nam Israël erflick in het gantsche lant der Amoriten, die in den selven lande woonden.
22 Ende sy namen erflick in de gantsche lantpale der Amoriten, van Arnon af tot aen Iabbok, ende van de woestijne tot aen de Iordane.
23 Soo heeft nu de HEERE, de Godt Israëls, de Amoriten voor het aengesichte sijns volcks Israëls uyt de besittinge verdreven: ende soudt ghy haerlieder erfgenaem zijn?
24 Soudt ghy niet den genen erven, dien uwe Godt Camos voor u uyt de besittinge verdreve? Alsoo sullen wy allen den genen erven dien de HEERE onse Godt voor ons aengesichte uyt de besittinge verdrijft.
25 Nu voorts, zijt ghy veel beter als Balak, de sone Zippors, der Moabiten Koningh? heeft hy oyt met Israël getwistet, heeft hy oock oyt tegen hen gekrijght?
26 Terwijlen Israël drie hondert jaer gewoont heeft in Hesbon, ende in hare stedekens, ende in Aroër ende in hare stedekens, ende in alle de steden, die aen de zijde van Arnon zijn; waerom en hebt ghy ’t dan in dien tijt niet gereddet?
27 Oock en heb ick aen u niet gesondight, maer ghy doet qualick by my, dat ghy tegen my krijght: de HEERE, die Richter is, richte heden tusschen de kinderen Israëls ende tusschen de kinderen Ammons.
28 Maer de Koningh der kinderen Ammons en hoorde niet na de woorden van Iephtah, die hy tot hem gesonden hadde.
29 Doe quam de Geest des HEEREN op Iephtah, dat hy Gilead ende Manasse door trock: want hy trock door tot Mizpe in Gilead, ende van Mizpe in Gilead trock hy door tot de kinderen Ammons.
30 Ende Iephtah beloofde den HEERE eene gelofte, ende seyde: Indien ghy de kinderen Ammons gantschelick in mijne hant sult geven;
31 Soo sal het uytgaende, dat uyt de deure mijnes huyses my te gemoete sal uyt gaen, als ick met vrede van de kinderen Ammons weder kome, dat sal des HEEREN zijn, ende ick sal ’t offeren ten brand-offer.
32 Alsoo trock Iephtah door, na de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden: ende de HEERE gafse in sijne hant.
33 Ende hy sloeghse van Aroër af tot daer ghy komt te Minnith, twintigh steden, ende tot aen Abel Keramim, met eenen seer grooten slagh: alsoo werden de kinderen Ammons t’onder gebracht voor het aengesichte der kinderen Israëls.
34 Doe nu Iephtah tot Mizpa by sijn huys quam, siet soo gingh sijne dochter uyt hem te gemoete, met trommelen ende reijen: sy nu was alleen een eenigh [kint, ] hy en hadde uyt sich [anders ] geenen sone ofte dochter.
35 Ende het geschiedde, als hy haer sagh, soo verscheurde hy sijne kleederen, ende seyde; Ach mijne dochter, ghy hebt my gantschlick neder gebogen, ende ghy zijt onder de gene die my beroeren: want ick hebbe mijnen mont opgedaen tot den HEERE, ende ick en sal niet konnen te rugge gaen.
36 Ende sy seyde tot hem; Mijn vader, hebt ghy uwen mont opgedaen tot den HEERE, doet my, gelijck als uyt uwen monde gegaen is: nadien u de HEERE volkomene wrake gegeven heeft van uwe vyanden, van de kinderen Ammons.
37 Voorts seyde sy tot haren vader; Laet dese sake aen my geschieden: Laet twee maenden van my af, dat ick henen gae, ende gae af tot de bergen, ende beweene mijnen maeghdom, ick ende mijne gesellinnen.
38 Ende hy seyde, Gaet henen; ende hy lietse twee maenden gaen: doe gingh sy henen met hare gesellinnen, ende beweende haren maeghdom op de bergen.
39 Ende het geschiedde ten eynde van twee maenden, dat sy tot haren vader weder quam, die aen haer volbrachte sijne gelofte, die hy belooft hadde: ende sy en heeft geenen man bekent; Voorts wert het eene gewoonheyt in Israël;
40 [Dat ] de dochteren Israëls van jaer tot jaer henen gingen, om de dochter van Iephtah, den Gileaditer, aen te spreken: vier dagen in’t jaer.
Geschiedenis van Jeftha
1 JEFTHA nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jeftha gegenereerd.
2 Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen dezer vrouw, groot geworden zijnde, stieten Jeftha uit, en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw.
3 Toen vlood Jeftha voor het aangezicht zijner broederen, en woonde in het land Tob; en ijdele mannen vergaderden zich tot Jeftha, en togen met hem uit.
4 En het geschiedde, na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden.
5 Zo geschiedde het, als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de oudsten van Gilead heengingen, om Jeftha te halen uit het land Tob.
6 En zij zeiden tot Jeftha: Kom, en wees ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.
7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat, en mij uit mijns vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, terwijl gij in benauwdheid zijt?
8 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead.
9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?
10 En de oudsten van Gilead zeiden tot Jeftha: De HEERE zij toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.
11 Alzo ging Jeftha met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jeftha sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa.
12 Voorts zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen?
13 En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede.
14 Maar Jeftha voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons.
15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: Israël heeft het land der Moabieten, en het land der kinderen Ammons niet genomen;
16 Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam te Kades.
17 En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.
18 Daarna wandelde hij in de woestijn, en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten, en zij legerden zich op gene zijde van de Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten.
19 Maar Israël zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zeide tot hem: Laat ons toch door uw land doortrekken tot aan mijn plaats.
20 Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jaza; en hij streed tegen Israël.
21 En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in de hand van Israël, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in datzelve land woonden.
22 En zij namen erfelijk in de ganse landpale der Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van de woestijn tot aan de Jordaan.
23 Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij hunlieder erfgenaam zijn?
24 Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de HEERE, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.
25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij ooit met Israël getwist? heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd?
26 Terwijl Israël driehonderd jaren gewoond heeft in Hesbon, en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden, die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet gered?
27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons.
28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jeftha, die hij tot hem gezonden had.
Jeftha’s gelofte
29 Toen kwam de Geest des HEEREN op Jeftha, dat hij Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpa in Gilead, en van Mizpa in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons.
30 En Jeftha beloofde den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven;
31 Zo zal het uitgaande, dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des HEEREN zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.
32 Alzo trok Jeftha door naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand.
33 En hij sloeg hen van Aroër af tot daar gij komt te Minnith, twintig steden, en tot aan Abel-Keramim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons ten ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls.
34 Toen nu Jeftha te Mizpa bij zijn huis kwam, ziet, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet, met trommelen en reien. Zij nu was alleen, een enig kind ; hij had uit zich anders geen zoon of dochter.
35 En het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen teruggaan.
36 En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, doe mij, gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE volkomene wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.
37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga af tot de bergen, en bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen.
38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen.
39 En het geschiedde ten einde van twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte, die hij beloofd had; en zij heeft geen man bekend. Voorts werd het een gewoonheid in Israël,
40 Dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar heengingen, om de dochter van Jeftha, den Gileadiet, aan te spreken, vier dagen in het jaar.