Prophetie des onderganghs van Syrien ende van Israël door de Assyriers, ver s 1, et c. die oock het lant van Iuda doortrecken, ende swaerlick plagen, maer niet teenemael overmeesteren en souden, 6, et c. met een troostelicke vermaninge aen de Godtsalige Ioden, dat sy die Koningen niet vreesen en souden, maer dat sy haer op Godt verlaten souden, 12. Of hy schoon den godtloosen een steen des aenstoots is, 14. Dat sy by de duyvels-konstenaers geenen raet vragen en souden, 19. Den verachters van Godes woort wort haren ondergangh gedreyght, 20.
1 VOorder seyde de HEERE tot my, Neemt u eene groote rolle, ende schrijft daer op met eenes menschen griffie; Haestende tot den roof, is hy spoedigh tot den buyt.
2 Doe nam ick my getrouwe getuygen, Uria den Priester, ende Zacharia den sone Ieberechia.
3 Ende ick was tot de Prophetinne genadert, die wert swanger, ende baerde eenen sone: ende de HEERE seyde tot my, Noemt sijnen name MAHER SCHALAL CHAS BAZ .
4 Want eer dat knechtken sal kunnen roepen, Mijn vader, of, Mijn moeder, sal men den rijckdom van Damascus, ende den buyt van Samaria dragen voor het aengesicht des Koninghs van Assur.
5 Ende de HEERE sprack noch voorder tot my, seggende:
6 Dewijle dat dit volck veracht de wateren van Siloah, die sachtkens gaen, ende daer vreught is by Rezin, ende den sone van Remalia:
7 Daerom, siet, soo sal de Heere over haer doen op komen, die stercke ende geweldige wateren der riviere, den Koningh van Assyrien ende alle sijne heerlickheyt, ende hy sal op komen over alle sijne stroomen, ende gaen over alle sijne oeveren:
8 Ende hy sal door trecken in Iuda, hy sal het overstroomen, ende daer door gaen, hy sal tot aen den hals reycken: ende de uytstreckingen sijner vleugelen sullen vervullen de breette uwes lants, O Immanuël.
9 Vergesellet u te samen, ghy volckeren, doch wordet verbroken: ende nemet ter oore alle ghy die in verre landen zijt; omgordet u, doch wordet verbroken, omgordet u, doch wordet verbroken.
10 Beraetslaeght eenen raet, doch hy sal vernietight worden: spreeckt een woort, doch het en sal niet bestaen, want Godt is met ons.
11 Want alsoo heeft de HEERE tot my geseyt met eene stercke hant, ende hy onderwees my van niet te wandelen op den wegh deses volcks, seggende:
12 Ghylieden en sult niet seggen, Eene verbintenisse, van alles daer dit volck van seyt, Het is een verbintenisse: ende en vreest ghylieden hare vreese niet, ende en verschrickt niet.
13 Den HEERE der heyrscharen, dien sult ghylieden heyligen, ende hy zy uwe vreese, ende hy zy uwe verschrickinge.
14 Dan sal hy [u-lieden ] tot een heylighdom zijn: maer tot een steen des aenstoots, ende tot een rotzsteen der struyckelinge den tween huysen Israëls, tot een strick, ende tot een nett den inwoonderen te Ierusalem.
15 Ende vele onder hen sullen struyckelen, ende vallen, ende verbroken worden, ende sullen verstrickt ende gevangen worden.
16 Bindet het getuygenisse toe: verzegelt de wet onder mijne leerlingen.
17 Daerom sal ick den Heere verbeyden, die sijn aengesichte verberght voor den huyse Iacobs, ende ick sal hem verwachten.
18 Siet ick ende de kinderen die my de HEERE gegeven heeft, zijn tot teeckenen ende tot wonderen in Israël, van den HEERE der heyrscharen, die op den bergh Zions woont.
19 Wanneer sy dan tot u-lieden seggen sullen, Vraeght de waerseggers, ende duyvels-konstenaers, die daer piepen, ende binnen ’smonts mompelen: [soo segget ] Sal niet een volck sijnen Godt vragen? sal men voor de levendige de doode [vragen? ]
20 Tot de wet, ende tot het getuygenisse: soo sy niet en spreken na desen woorde, het sal zijn datse geenen dageraet en sullen hebben.
21 Ende een yeder van hen sal daer door gaen, hart gedruckt, ende hongerigh; ende het sal geschieden wanneer hem hongert, ende hy seer toornigh sal zijn, dan sal hy vloecken op sijnen Koningh, ende op sijnen Godt, als hy opwaerts sal sien:
22 Als hy de aerde aenschouwen sal, siet daer sal benauwtheyt ende duysternisse zijn: hy sal verduystert zijn door anghst, ende voort gedreven door donckerheyt.
23 Maer [het lant ] dat beanghstight was, en sal niet [gantsch ] verduystert worden; gelijck als Hy het in den eersten tijt verachtelick gemaeckt heeft na ’t lant Zebulon aen, ende na het lant Naphthali aen: alsoo heeft Hy het in’t laetste heerlick gemaeckt na den wegh zeewaerts aen [gelegen ] over de Iordane, aen Galilea, der Heydenen.
Gericht over Syrië en Israël
1 VERDER zeide de HEERE tot mij: Neem u een grote rol, en schrijf daarop met eens mensen griffel: Haastende tot den roof, is hij spoedig tot den buit.
2 Toen nam ik mij getrouwe getuigen, Uria, den priester, en Zacharia, den zoon van Jeberechja.
3 En ik was tot de profetesse genaderd, die werd zwanger, en baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam MAHER-SCHALAL CHAZ-BAZ.
4 Want eer dat knechtje zal kunnen roepen: Mijn vader, of Mijn moeder, zal men den rijkdom van Damaskus, en den buit van Samaria dragen voor het aangezicht van den koning van Assur.
5 En de HEERE sprak nog verder tot mij, zeggende:
6 Dewijl dit volk veracht de wateren van Siloah, die zachtjes gaan, en er vreugde is bij Rezin en den zoon van Remalia;
7 Daarom ziet, zo zal de Heere over hen doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, den koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid; en hij zal opkomen over al zijn stromen, en gaan over al zijn oevers;
8 En hij zal doortrekken in Juda, hij zal het overstromen, en er doorgaan, hij zal tot aan den hals reiken; en de uitstrekkingen zijner vleugelen zullen vervullen de breedte uws lands, o Immanuel.
9 Vergezelt u te zamen, gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter ore, allen gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken.
10 Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God is met ons.
11 Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, met een sterke hand, en Hij onderwees mij van niet te wandelen op den weg dezes volks, zeggende:
12 Gijlieden zult niet zeggen: Een verbintenis, van alles, waar dit volk van zegt: Het is een verbintenis; en vreest gijlieden hun vreze niet, en verschrikt niet.
13 Den HEERE der heirscharen, Dien zult gijlieden heiligen, en Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking.
14 Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn; maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen van Israël, tot een strik en tot een net den inwoners te Jeruzalem.
15 En velen onder hen zullen struikelen, en vallen, en verbroken worden, en zullen verstrikt en gevangen worden.
16 Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder Mijn leerlingen.
17 Daarom zal ik den HEERE verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en ik zal Hem verwachten.
18 Ziet, Ik en de kinderen, die Mij de HEERE gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van den HEERE der heirscharen, Die op den berg Sion woont.
19 Wanneer zij dan tot ulieden zeggen zullen: Vraagt waarzeggers en duivelskunstenaars, die daar piepen, en binnensmonds mompelen; zo zegt: Zal niet een volk zijn God vragen? zal men voor de levenden de doden vragen?
20 Tot de wet en tot de getuigenis; zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben.
21 En een ieder van hen zal daar doorgaan, hard gedrukt en hongerig; en het zal geschieden, wanneer hem hongert, en hij zeer toornig zal zijn, dan zal hij vloeken op zijn koning en op zijn God, als hij opwaarts zal zien;
22 Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid.
23 Maar het land , dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan Galilea der heidenen.