De Heere citeert alle afgodendienaers voor ’t recht, ver s 1. Hy spreeckt voorder van Abraham, met den welcken Godt een verbont heeft opgericht, ende dien hy treffelicke victorien gegeven heeft, 2. Waer over de Heydenen haer hebben ontsett, 5. maer zijn evenwel voort gevaren in hare afgoderije, 6. Vriendelicke aensprake Godes aen de vrome Israëliten, 8. Met belofte dat hyse verlossen soude, 10. Verdelgende hare vyanden, 11. ende de geloovige zegenende, 17. Aensprake Godes aen de afgodendienaers, 21. Verlossinge om des Messiae wille, 25.
1 SWijght voor my, ghy eylanden, ende laet de volckeren de kracht vernieuwen: laetse toe treden, laetse dan spreken: laett ons t’samen ten gerichte naderen.
2 Wie heeft van den opgangh dien rechtveerdigen verweckt? heeft hem geroepen, op sijnen voet? de Heydenen voor sijn aengesichte gegeven, ende gemaeckt dat hy [over ] Koningen heerschte? heeftse sijnen sweerde gegeven als stof, sijnen boge als eenen voortgedrevenen stoppel?
3 Dat hyse najaeghde, [ende ] trock door [met ] vrede, door een padt, [’t welck ] hy met sijne voeten niet gegaen en hadde?
4 Wie heeft [dit ] gewrocht ende gedaen roepende de geslachten van den beginne? Ick de HEERE, die de eerste ben, ende met de laetste ben ick de selve.
5 De eylanden sagen ’t, ende sy vreesden; de eynden der aerde beefden: sy naderden sich, ende quamen toe:
6 D’een hielp den anderen, ende seyde tot sijnen metgeselle, Weest sterck.
7 Ende de werckmeester versterckte den goutsmit: die met den hamer glat maeckt, dien die op het aenbeelt slaet, seggende van het soudeersel, Het is goet: daer na maeckt hy ’t vast met nagelen, dat het niet en wanckele.
8 Maer ghy Israël, mijn knecht, ghy Iacob, dien ick verkoren hebbe: het zaet Abrahams mijnes liefhebbers:
9 Ghy, welcken ick gegrepen hebbe van de eynden der aerde, ende uyt hare bysonderste geroepen hebbe: ende seyde tot u: Ghy zijt mijn knecht, u hebb’ ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen.
10 En vreest niet, want ick ben met u, en zijt niet verbaest, want ick ben uw’ Godt, ick stercke u, oock helpe ick u, oock ondersteune ick u. met de rechter hant mijner gerechtigheyt.
11 Siet sy sullen beschaemt ende te schande worden, alle die tegen u ontsteken zijn: sy sullen worden als niet, ende die lieden die met u twisten, sullen vergaen.
12 Ghy sultse soecken, maer en sultse niet vinden: de lieden die met u kijven, sullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietigh dingh.
13 Want ick de HEERE uwe Godt grijpe uwe rechter hant aen, die tot u segge, En vreest niet, ick helpe u.
14 En vreest niet, ghy wormken Ia-cobs, ghy volcxken Israëls: Ick helpe u, spreeckt de HEERE, ende u Verlosser is de Heylige Israëls.
15 Siet, ick hebbe u tot eene scherpe nieuwe dorschslede gestelt, die scherpe pinnen heeft: ghy sult bergen dorschen ende vermalen, ende heuvelen sult ghy stellen gelijck kaf.
16 Ghy sultse wannen, ende de wint salse wech nemen, ende de stormwint salse verstroijen, maer ghy sult u verheugen in den HEERE, in den Heyligen Israëls sult ghy u roemen.
17 De elendige ende nootdruftige soecken water, maer daer en is geen, hare tonge versmacht van dorst: ick de HEERE salse verhooren, ick de Godt Israëls en salse niet verlaten.
18 Ick sal rivieren op de hooge plaetsen openen, ende fonteynen in’t midden der valleijen, ick sal de woestijne tot eenen waterpoel setten, ende het dorre lant tot watertochten.
19 Ick sal in de woestijne den cederboom, den sittenboom, ende den myrthenboom, ende den olyachtigenboom setten: Ick sal in de wildernisse stellen den denneboom, den beuken, ende den busboom te gelijcke.
20 Op dat sy sien ende bekennen, ende overleggen, ende te gelijcke verstaen, dat de hant des HEEREN sulcks gedaen, ende dat de Heylige Israëls sulcks geschapen heeft.
21 Brenght u-lieder twistsake voor, seyt de HEERE, brenght uwe vaste bewijsredenen by, seyt de Koningh Iacobs.
22 Laetse voort brengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen: verkondight die vorige dingen welcke die geweest zijn, op dat wy het ter herten nemen, ende het eynde daer van weten, of doet ons de toekomende dingen hooren.
23 Verkondight dingen die hier na komen sullen, op dat wy weten, dat ghy Goden zijt, ja doet goet, ende doet quaet, dat wy verbaest staen, ende t’samen toesien.
24 Siet, ghylieden zijt min dan niet, ende u-lieder werck is erger dan een adder: hy is een grouwel die u-lieden verkiest.
25 Ick verwecke [eenen ] van’t Noorden, ende hy sal komen van den opgangh der Sonne, hy sal mijnen name aenroepen: ende hy sal komen [over ] de Overheden als [over ] leem, ende gelijck een pottebacker het slijck tredet .
26 Wie heeft [wat ] verkondight van den aenbeginne, dat wy het weten mogen, ofte van te voren, dat wy seggen mogen, hy is rechtveerdigh: maer daer en is niemant die het verkondight, oock niemant die [wat ] hooren doet, oock niemant die u-lieder woorden hoort.
27 [Ick ] d’eerste [segge ] tot Zion, Siet, sietse [daer: ] ende tot Ierusalem, Ick sal eenen blijden boodschapper geven .
28 Want ick sagh toe, maer daer en was niemant, selfs onder dese, maer daer en was geen raetgever, dat ick haer soude vragen, ende sy my antwoort geven souden.
29 Siet, sy zijn al te mael ydelheyt, hare wercken zijn een nietigh dingh, hare gegotene beelden zijn wint, ende een ydel dingh.
Gods werk in Israëls verlossing
1 ZWIJGT voor Mij, gij eilanden, en laat de volken de kracht vernieuwen; laat ze toetreden, laat ze dan spreken; laat ons samen ten gerichte naderen.
2 Wie heeft van den opgang dien rechtvaardige verwekt? heeft hem geroepen op zijn voet? de heidenen voor zijn aangezicht gegeven, en gemaakt, dat hij over koningen heerste? heeft ze zijn zwaard gegeven als stof, zijn boog als een voortgedreven stoppel?
3 Dat hij ze najaagde en doortrok met vrede, door een pad, hetwelk hij met zijn voeten niet gegaan had?
4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en met den laatsten ben Ik Dezelfde.
5 De eilanden zagen het, en zij vreesden; de einden der aarde beefden; zij naderden en kwamen toe;
6 De een hielp den ander, en zeide tot zijn metgezel: Wees sterk.
7 En de werkmeester versterkte den goudsmid; die met den hamer glad maakt, dien, die op het aambeeld slaat, zeggende van het soldeersel: Het is goed; daarna maakt hij het vast met nagelen, dat het niet wankele.
8 Maar gij, Israël, Mijn knecht, gij Jakob, dien Ik verkoren heb; het zaad van Abraham, Mijn liefhebber.
9 Gij, welken Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit haar bijzonderste geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht; u heb Ik uitverkoren, en heb u niet verworpen.
10 Vrees niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de rechterhand Mijner gerechtigheid.
11 Ziet, zij zullen beschaamd en te schande worden, allen, die tegen u ontstoken zijn; zij zullen worden als niet, en die lieden, die met u twisten, zullen vergaan.
12 Gij zult hen zoeken, maar zult hen niet vinden; de lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en die lieden, die met u oorlogen, als een nietig ding.
13 Want Ik, de HEERE, uw God, grijp uw rechterhand aan, Die tot u zeg: Vrees niet, Ik help u.
14 Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls. Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls.
15 Ziet, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf.
16 Gij zult ze wannen, en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; maar gij zult u verheugen in den HEERE; in den Heilige Israëls zult gij u roemen.
17 De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de HEERE zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten.
18 Ik zal rivieren op de hoge plaatsen openen, en fonteinen in het midden der valleien; Ik zal de woestijn tot een waterpoel zetten, en het dorre land tot watertochten.
19 Ik zal in de woestijn den cederboom, den sittimboom, en den mirteboom, en den olieachtigen boom zetten; Ik zal in de wildernis stellen den denneboom, den beuk, en den busboom te gelijk;
20 Opdat zij zien, en bekennen, en overleggen, en te gelijk verstaan, dat de hand des HEEREN zulks gedaan, en dat de Heilige Israëls zulks geschapen heeft.
21 Brengt ulieder twistzaak voor, zegt de HEERE; brengt uw vaste bewijsredenen bij, zegt de Koning van Jakob.
22 Laat hen voortbrengen en ons verkondigen de dingen, die gebeuren zullen; verkondigt de vorige dingen, welke die geweest zijn, opdat wij het ter harte nemen, en het einde daarvan weten; of doet ons de toekomende dingen horen.
23 Verkondigt dingen, die hierna komen zullen, opdat wij weten, dat gij goden zijt; ja, doet goed, en doet kwaad, dat wij verbaasd staan, en te zamen toezien.
24 Ziet, gijlieden zijt minder dan niet, en ulieder werk is erger dan een adder; hij is een gruwel, die ulieden verkiest.
25 Ik verwek Een van het noorden, en Hij zal komen van den opgang der zon; Hij zal Mijn Naam aanroepen; en Hij zal komen over de overheden als over leem, en gelijk een pottenbakker het slijk treedt.
26 Wie heeft wat verkondigd van den beginne aan, dat wij het weten mogen, of van te voren, dat wij zeggen mogen: Hij is rechtvaardig; maar er is niemand, die het verkondigt, ook niemand, die wat horen doet, ook niemand, die ulieder woorden hoort.
27 Ik , de Eerste zeg tot Sion: Zie, zie ze daar ; en tot Jeruzalem: Ik zal een Blijde-boodschapper geven.
28 Want Ik zag toe, maar er was niemand, zelfs onder dezen, maar er was geen raadgever, dat Ik hen zou vragen, en zij Mij antwoord geven zouden.
29 Ziet, zij zijn altemaal ijdelheid, hun werken zijn een nietig ding, hun gegoten beelden zijn wind, en een ijdel ding.