Sanherib valt in Iuda, ver s 1. sendt Rabsake, die den Koningh Hizkia ende het volck door godtslasterlicke redenen tot wantrouwen op Godt, ende afval tot Sanherib, soeckt te bewegen, 2. et c. ver gel. 2.Reg. 18. van het 13. ver s af, ende 2.Chron. cap. 32. ver s 1, et c.
1 ENde het geschiedde in den veertienden jare des Koninghs Hizkia, dat Sanherib de Koningh van Assyrien optoogh tegen alle vaste steden Iuda, ende namse in.
2 Ende de Koningh van Assyrien sondt Rabsake van Lachis na Ierusalem tot den Koningh Hizkia met een swaer heyr, ende hy stont aen den watergangh des oppersten vyvers, aen den hoogen wegh van het velt des vollers.
3 Doe gingh tot hem uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Kancelier.
4 Ende Rabsake seyde tot hen, Seght nu tot Hizkia, Soo seyt de groote Koningh, de Koningh van Assyrien, Wat vertrouwen is dit daer mede ghy vertrouwt?
5 Ick mochte seggen (doch het is een woort der lippen) daer is raet ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert?
6 Siet, ghy vertrouwt op dien gebrokenen rietstaf, op Egypten, op den welcken soo yemant leunt, soo sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Koningh van Egypten, allen den genen die op hem vertrouwen.
7 Maer soo ghy tot my seght, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hooghten ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende tot Iuda ende tot Ierusalem geseyt heeft, Voor desen altaer sult ghy u neder buygen?
8 Nu dan, weddet doch met mijnen heere den Koningh van Assyrien, ende ick sal u twee duysent peerden geven, soo ghy voor u de ruyters daer op sult konnen geven.
9 Hoe soudt ghy dan het aengesichte eenes eenigen Vorsten, van de geringhste knechten mijnes heeren, afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren.
10 Ende nu, ben ick sonder den HEERE opgetogen tegen dit lant, om dat te verderven? de HEERE heeft tot my geseyt, Treckt op tegen dat lant, ende verderft het.
11 Doe seyde Eliakim, ende Sebna, ende Ioah, tot Rabsake, Spreeckt doch tot uwe knechten op Syrisch, want wy verstaen ’t [wel: ] ende en spreeckt niet met ons op Ioodsch voor de ooren des volcks, dat op den muer is.
12 Maer Rabsake seyde, Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? is ’t niet tot de mannen die op den muer sitten, datse met u-lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen?
13 Alsoo stont Rabsake, ende riep met luyder stemme op Ioodsch, ende seyde: Hoort de woorden des grooten Koninghs, des Koninghs van Assyrien,
14 Alsoo seyt de Koningh, Dat Hizkia u niet en bedriege, want hy en sal u niet konnen redden.
15 Daer toe, dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, De HEERE sal ons sekerlick redden, dese stadt en sal niet in de hant des Koninghs van Assyrien gegeven worden.
16 En hoort na Hizkia niet, want alsoo seyt de Koningh van Assyrien, Handelt met my door een geschenck, ende komt tot my uyt, ende etet een yeder [van ] sijnen wijnstock, ende een yeder [van ] sijnen vijgeboom, ende drinckt een yeder het water sijnes bornputs.
17 Tot dat ick kome, ende hale u in een lant, als u-lieder lant is, een lant van koorn ende van most, een lant van broot, ende van wijngaerden.
18 Dat Hizkia u-lieden niet en verleyde, seggende, De HEERE sal ons redden: hebben de goden der volckeren een yeder sijn lant gereddet uyt de hant des Koninghs van Assyrien?
19 Waer zijn de goden van Hamath ende Arpad? waer zijn de goden van Sepharvaim? hebben sy oock Samaria van mijner hant gereddet?
20 Welcke zijnse onder alle de goden deser landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben? dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude?
21 Doch sy swegen stille, ende en antwoordden hem niet een woort, want het gebodt des Koninghs was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden.
22 Doe quam Eliakim de sone van Hilkia, de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Kancelier, tot Hizkia met gescheurde kleederen, ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.
Jeruzalem door Sanherib belegerd
1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkia, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
2 En de koning van Assyrië zond Rabsake van Lachis naar Jeruzalem tot den koning Hizkia, met een zwaar heir; en hij stond aan den watergang des oppersten vijvers, aan den hogen weg van het veld des vollers.
3 Toen ging tot hem uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
4 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt;
5 Ik mocht zeggen (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
6 Zie, gij vertrouwt op dien gebrokenen rietstaf, op Egypte; op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
7 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkia weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u nederbuigen?
8 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
9 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
10 En nu ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen dit land, om dat te verderven. De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
11 Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah tot Rabsake: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel ; en spreek niet met ons in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.
12 Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
13 Alzo stond Rabsake, en riep met luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten konings, des konings van Assyrië,
14 Alzo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, want hij zal u niet kunnen redden.
15 Daartoe, dat Hizkia u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden; deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden.
16 Hoort naar Hizkia niet; want alzo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom, en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
17 Totdat ik kom en u haal in een land, als ulieder land is, een land van koren en most, een land van brood en van wijngaarden.
18 Dat Hizkia ulieden niet verleide, zeggende: De HEERE zal ons redden; hebben de goden der volken, een ieder zijn land, gered uit de hand des konings van Assyrië?
19 Waar zijn de goden van Hamath en Arpad? Waar zijn de goden van Sefarvaïm? Hebben zij ook Samaria van mijn hand gered?
20 Welke zijn ze onder al de goden dezer landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand zou redden?
21 Doch zij zwegen stil, en antwoordden hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
22 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkia met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.