Sware ende menigerley dreygingen ende straffen, die de Ioden souden over komen, soo ’t gemeyne volck, als den Regenten, van wegen hare menighvuldige sonden, ver s 1, et c. Maer de rechtveerdige worden getroost, 10. Insonderheyt worden de vrouwspersoonen grootelicks gedreyght, van wegen haren pracht ende hoovaerdije, 16.
1 WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech nemen den stock, ende den staf, allen stock des broots, ende allen stock des waters.
2 Den heldt, ende den krijghsman, den Richter, ende den Propheet, ende den waersegger, ende den ouden:
3 Den Oversten van vijftigh, ende den aensienlicken, ende den Raetsman, ende den wijsen onder de werckmeesters, ende dien die kloeck ter tale is.
4 Ende ick sal jongelingen stellen [tot ] hare Vorsten, ende kinderen sullen over haer heerschen.
5 Ende het volck sal gedrongen worden; d’een sal zijn tegen d’ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelingh sal stout zijn tegen den ouden, de verachte tegen den eerlicken.
6 Wanneer yemant sijnen broeder [uyt ] den huyse sijnes vaders, sal aengrijpen, [seggende ,] Ghy hebt een kleet, weest ons Overste, laet doch desen aenstoot onder uwe hant wesen:
7 [Soo ] sal hy in dien dage [sijne hant ] opheffen, seggende, Ick en kan geen heelmeester wesen, daer en is oock geen broot, noch geen kleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks.
8 Want Ierusalem heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewijle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren.
9 Het gelaet hares aengesichts getuyght tegens haer, ende hare sonden spreken sy vry uyt, gelijck Sodom, sy en verbergense niet: wee haer-lieder ziele, want sy doen haer selven quaet.
10 Segget den rechtveerdigen, dat het [hem ] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen eten.
11 Wee den godtloosen, het sal [hem ] qualick gaen: want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.
12 De drijvers mijns volcks zijn kinders, ende wijven heerschen over het selve: O mijn volck, die u leyden verleyden [u ,] ende den wegh uwer paden slocken sy in.
13 De HEERE stelt sich om te pleyten, ende hy staet om de volckeren te richten.
14 De HEERE komt ten gerichte tegen de Oudtste sijnes volcks, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt desen wijngaert verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen.
15 Wat is u-lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende de aengesichten der elendigen vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen.
16 Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de dochteren Zions haer verheffen, ende gaen met uytgestreckten halse, ende loncken met de oogen: al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten gebonden waren.
17 Soo sal de Heere den schedel der dochteren Zions schurfdigh maken: ende de HEERE sal hare schaemte ontblooten.
18 Ten selven dage sal de Heere wech nemen den cieraet der koussebanden, ende de netkens, ende de maenkens.
19 De rieckdooskens, ende de kleyne ketenkens, ende de glinserende kleedingen.
20 De hooftkrooninge, ende de armvercierselen, ende de bintselen, ende de reuckballekens, ende de oorringen.
21 De ringen, ende de voorhooft-cierselen.
22 De wissel-kleederen, ende de mantelkens, ende de hoedekens, ende de buydels.
23 De spiegels, ende de fijne linnen decksels, ende de hulledoecken, ende de sluijers.
24 Ende het sal geschieden, datter voor specerije, stanck sal zijn, ende lossigheyt voor eenen gordel, ende kaelheyt in plaetse van hayrvlechten, ende omgordinge eenes sacks in plaetse van eenen wijden rock: ende verbrandinge in plaetse van schoonheyt.
25 Uwe mannen sullen door het sweert vallen, ende uwe helden in den strijdt.
26 Ende hare poorten sullen treuren, ende leet dragen, ende sy sal ledigh gemaeckt zijnde op de aerde sitten.
Gericht over de zonde des volks, inzonderheid de ijdelheid der vrouwen
1 WANT ziet, de Heere, HEERE der heirscharen, zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods, en allen stok des waters;
2 Den held en den krijgsman, den rechter en den profeet, en den waarzegger, en den oude;
3 Den overste van vijftig, en den aanzienlijke, en den raadsman, en den wijze onder de werkmeesters, en dien, die kloek ter tale is.
4 En Ik zal jongelingen stellen tot hun vorsten, en kinderen zullen over hen heersen;
5 En het volk zal gedrongen worden, de een zal zijn tegen den ander, en een iegelijk tegen zijn naaste; de jongeling zal stout zijn tegen den oude, de verachte tegen den eerlijke.
6 Wanneer iemand zijn broeder uit het huis zijns vaders zal aangrijpen, zeggende: Gij hebt een kleed, wees ons ten overste, laat toch dezen aanstoot onder uw hand wezen;
7 Zo zal hij in dien dag zijn hand opheffen, zeggende: Ik kan geen heelmeester wezen; er is ook geen brood en geen kleed in mijn huis; zet mij niet tot een overste des volks.
8 Want Jeruzalem heeft aangestoten, en Juda is gevallen, dewijl hun tong en zijn handelingen tegen den HEERE zijn, om de ogen Zijner heerlijkheid te verbitteren.
9 Het gelaat huns aangezichts getuigt tegen hen, en hun zonden spreken zij vrij uit, gelijk Sodom; zij verbergen ze niet. Wee hunlieder ziel; want zij doen zichzelven kwaad.
10 Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten.
11 Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.
12 De drijvers Mijns volks zijn kinderen, en vrouwen heersen over hetzelve. O Mijn volk, die u leiden, verleiden u , en den weg uwer paden slokken zij in.
13 De HEERE stelt Zich om te pleiten, en Hij staat, om de volken te richten.
14 De HEERE komt ten gerichte tegen de oudsten Zijns volks en deszelfs vorsten, want gijlieden hebt dezen wijngaard verteerd; de roof des ellendigen is in uwe huizen.
15 Wat is ulieden, dat gij Mijn volk verbrijzelt, en de aangezichten der ellendigen vermaalt? spreekt de Heere, HEERE der heirscharen.
16 Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren van Sion zich verheffen, en gaan met uitgestrekten hals, en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daarhenen treden, en alsof haar voeten gebonden waren.
17 Zo zal de Heere den schedel der dochteren van Sion schurftig maken, en de HEERE zal haar schaamte ontbloten.
18 Ten zelfden dage zal de Heere wegnemen het sieraad der kousebanden, en de netjes, en de maantjes,
19 De reukdoosjes, en de kleine ketentjes, en de glinsterende kledingen,
20 De hoofdkroning, en de armversierselen, en de bindselen, en de reukballetjes, en de oorringen,
21 De ringen en de voorhoofdsierselen,
22 De wisselklederen, en de manteltjes, en de hoedjes, en de buidels,
23 De spiegels, en de fijn-linnen deksels, en de hulledoeken, en de sluiers.
24 En het zal geschieden, dat er voor specerij stank zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, en verbranding in plaats van schoonheid.
25 Uw mannen zullen door het zwaard vallen, en uw helden in den strijd.
26 En haar poorten zullen treuren, en leed dragen, en zij zal, ledig gemaakt zijnde, op de aarde zitten.