Israël wort vermaent tot ware bekeeringe, ende geleert hoe sy die betuygen sullen, ver s 1, et c. met schoone beloften van de toekomstige genade ende zegeningen onder den Messia , 4. Vermaen tot vlytigh opmercken, betrachten, ende nakomen deser ende aller Godtlicke leeringen, 10.
fillerstatenvertaling
1 S Amaria sal woest worden; want sy is wederspannigh geweest tegen haren Godt: sy sullen door ’t sweert vallen, hare kinderkens sullen verplettert, ende hare swangere [vrouwen ] sullen opgesneden worden.
2 Bekeert u, ô Israël, tot den HEERE uwen Godt toe: want ghy zijt gevallen om uwe ongerechtigheyt.
3 Nemet [dese ] woorden met u, ende bekeeret u tot den HEERE: segget tot hem; Neemt wech alle ongerechtigheyt, ende geeft het goede; soo sullen wy betalen de varren onser lippen.
4 Assur en sal ons niet behouden, wy en sullen niet rijden op peerden, ende tot het werck onser handen niet meer seggen, Ghy zijt onse Godt: Immers sal een weese by u ontfermt worden.
5 Ick sal haerlieder afkeeringe genesen, ick salse vrywillighlick lief hebben: want mijn toorn is van hem gekeert.
6 Ick sal Israël zijn als de dauw, hy sal bloeijen als de lelie: ende hy sal sijne wortelen uytslaen als de Libanon.
7 Sijne scheuten sullen sich uytspreyden, ende sijne heerlickheyt sal zijn als des olijfbooms: ende hy sal eenen reuck hebben als de Libanon.
8 Sy sullen weder keeren, sittende onder sijne schaduwe; sy sullen ten leven voortbrengen [als ] koorn, ende bloeijen als de wijnstock: sijne gedachtenisse sal zijn als de wijn van Libanon.
9 Ephraim, wat heb’ ick meer met den afgoden te doen? Ick hebbe [hem ] verhoort, ende sal op hem sien, Ick sal [hem ] zijn als een groenende denneboom; uwe vrucht is uyt my gevonden.
10 Wie is wijs? die verstae dese dingen; [wie is ] verstandigh? die bekennese: want des HEEREN wegen zijn recht, ende de rechtveerdige sullen daer in wandelen, maer de overtreders sullen daer in vallen.
Eynde des Propheets HOSEA.
Bekering van Israël en toekomstige zegeningen
1 SAMARIA zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.
2 Bekeer u, o Israël, tot den HEERE, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.
3 Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.
4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden.
5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.
6 Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.
7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.
8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.
9 Efraïm, wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.
10 Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen.