Habakuk bidt den Heere, dat hy sijn volck wille bewaren in de Babylonische gevangenisse, ver s 1, et c. Tot sterckinge van sijn, ende des volcks geloove, verhaelt hy, hoe krachtelick Godt sijn volck hebbe beschermt, als hy het selve uyt Egypten door de woestijne geleyt heeft, 3. Voorder verhaelt hy, hoe seer hy sich verschrickt hebbe, als hy verstaen heeft, dat Ierusalem soude verwoest worden, 16. Doch hy troost hemselven wederom door de overlegginge der hulpe Godes des Almachtigen.
1 EEn gebedt Habakuks, des Propheten, op Sigjonoth.
2 HEERE, als ick uwe reden gehoort hebbe, hebbe ick gevreest; u werck, ô HEERE, behoudt dat in’t leven in het midden der jaren, maeckt het bekent in het midden der jaren: in den toorn gedenckt des ontfermens.
3 Godt quam van Theman, ende de Heylige van den bergh Paran, Sela! Sijne heerlickheyt bedeckte de hemelen, ende het aerdtrijck was vol van sijnen lof.
4 Ende daer was een glantz als des lichts, hy hadde hoornen aen sijne hant, ende aldaer was sijne sterckte verborgen.
5 Voor sijn aengesichte gingh de pestilentie, ende de vyerige kole gingh voor sijne voeten henen.
6 Hy stont, ende mat het lant, hy sagh toe, ende maeckte de Heydenen los, ende de gedurige bergen zijn verstroyt geworden: de heuvelen der eeuwigheyt hebben sich gebogen; de gangen der eeuwe zijn sijne.
7 Ick sagh de tenten Cusans onder de ydelheyt: de gordijnen des lants Midians schuddeden.
8 Was de HEERE ontsteken tegen de rivieren? was uwen toorn tegen de rivieren? was uwe verbolgentheyt tegen de zee? doe ghy op uwe peerden redet; uwe wagens waren heyl.
9 De naeckte gront wert ontbloot [door ] uwen boge, [om ] de eeden aen de stammen gedaen [door ] het woort, Sela! Ghy hebt de rivieren der aerde gekloven.
10 De bergen sagen u, [ende ] leden smerte: de waterstroom gingh door, de afgront gaf sijn stemme, hy hief sijne zijden op [in ] de hooghte.
11 De sonne, de mane stonden stille [in hare ] wooninge: met het licht gingen uwe pijlen daer henen, met glantz, uwe blicksemende spiesse.
12 Met gramschap tradet ghy [door ] het lant: met toorne dorschedet ghy de Heydenen.
13 Ghy tooght uyt tot verlossinge uwes volcks, tot verlossinge met uwen Gesalfden: Ghy doorwondedet het hooft van het huys des godtloosen, ontblootende den gront tot den halse toe, Sela!
14 Ghy doorboordet met sijne staven het hooft sijner dorplieden; sy hebben gestormt om my te verstroijen: die haer verheughden, als of sy de elendige in het verborgen souden op eten.
15 Ghy betraedt [met ] uwe peerden de zee, de geweldige wateren wierden een hoop.
16 Als ick’t hoorde, soo wiert mijn buyck beroert, voor de stemme hebben mijne lippen gebeeft, verrottinge quam in mijne gebeenten, ende ick werde beroert in mijne plaetse: sekerlick ick sal rusten ten dage der benauwtheyt, als hy optrecken sal tegen het volck, dat hy het met benden aenvalle.
17 Al hoewel de vijgeboom niet bloeijen en sal, ende geen vrucht aen de wijnstock zijn en sal, dat het werck des olijfbooms liegen sal, ende de velden geen spijse voort brengen: dat men de kudde uyt de kooije afscheuren sal, ende datter geen runt in de stallingen wesen en sal:
18 Soo sal ick nochtans in den HEERE van vreughde opspringen: ick sal my verheugen in den Godt mijnes heyls.
19 De HEERE Heere is mijne sterckte, ende hy sal mijne voeten maken als der hinden, ende hy sal my doen treden op mijne hooghten. voor den Opper-sanghmeester op mijn Neginoth.
Eynde des Propheets HABAKUK.Gebed van Habakuk
1 EEN gebed van Habakuk, den profeet, op Sjigjonoth.
2 HEERE, als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd; Uw werk, o HEERE, behoud dat in het leven in het midden der jaren, maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens.
3 God kwam van Theman, en de Heilige van den berg Paran. Sela! Zijn heerlijkheid bedekte de hemelen, en het aardrijk was vol van Zijn lof.
4 En er was een glans als des lichts, Hij had hoornen aan Zijn hand, en aldaar was Zijn sterkte verborgen.
5 Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, en de vurige kool ging voor Zijn voeten henen.
6 Hij stond, en mat het land, Hij zag toe, en maakte de heidenen los, en de gedurige bergen zijn verstrooid geworden; de heuvelen der eeuwigheid hebben zich gebogen; de gangen der eeuw zijn Zijne.
7 Ik zag de tenten van Kusan onder de ijdelheid; de gordijnen des lands van Midian schudden.
8 Was de HEERE ontstoken tegen de rivieren? Was Uw toorn tegen de rivieren, was Uw verbolgenheid tegen de zee, toen Gij op Uw paarden reedt? Uw wagens waren heil.
9 De naakte grond werd ontbloot door Uw boog, om de eden, aan de stammen gedaan door het woord. Sela! Gij hebt de rivieren der aarde gekloofd.
10 De bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.
11 De zon en de maan stonden stil in haar woning; met het licht gingen Uw pijlen daarhenen, met glans Uw bliksemende spies.
12 Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorstet Gij de heidenen.
13 Gij toogt uit tot verlossing Uws volks, tot verlossing met Uw Gezalfde; Gij doorwonddet het hoofd van het huis des goddelozen, ontblotende den grond tot den hals toe. Sela!
14 Gij doorboordet met Zijn staven het hoofd zijner dorplieden; zij hebben gestormd, om mij te verstrooien; die zich verheugden, alsof zij den ellendige in het verborgen zouden opeten.
15 Gij betradt met Uw paarden de zee; de geweldige wateren werden een hoop.
16 Als ik het hoorde, zo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn gebeente, en ik werd beroerd in mijn plaats. Zekerlijk, ik zal rusten ten dage der benauwdheid, als hij optrekken zal tegen het volk, dat hij het met benden aanvalle.
17 Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal;
18 Zo zal ik nochtans in den HEERE van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils.
19 De HEERE Heere is mijn Sterkte; en Hij zal mijn voeten maken als der hinden, en Hij zal mij doen treden op mijn hoogten. Voor den opperzangmeester op mijn Neginoth.