Godt vernieuwt sijnen zegen na den Sundtvloedt over de menschen, vers 1. vergunt, ende verbiedt haer sekere spyse, 3. verordent straffe op den doodtslagh, 5. stelt den regenboghe tot een teecken sijns verbondts, dat geen algemeyne Sundtvloedt meer op aerden komen sal, 9. Noach plant den wijnstock, 20. ende wordt in den slaep des dronckenschaps van wegen sijner naecktheydt van Cham beschimpt, 22. Die daer over met sijne nakomelingen wordt vervloeckt, 25. maer Sem ende Iapheth gezegent, 26. Noachs ouderdom, ende doodt, 29.
1 ENde Godt zeghende Noach ende sijne sonen; ende hy seyde tot hen: Zijt vruchtbaer ende vermenighvuldiget, ende vervullet de aerde:
2 Ende u-lieder vreese, ende u-lieder verschrickinge zy over al het gedierte der aerde, ende over al het gevogelte des hemels: in al wat sich op den aerdtbodem roert, ende in alle visschen der zee: sy zijn in uwe hant over gegeven.
3 Al wat sich roert, dat levendigh is, zy u tot spijse: ick heb het u al ghegeven gelijck het groene kruydt.
4 Doch het vleesch met sijne ziele [dat is ] sijnen bloede, en sult ghy niet eten.
5 Ende voorwaer ick sal u bloedt [het bloedt ] uwer zielen eyschen; van de handt aller ghedierte sal ick het eyschen: oock van de handt des menschen, van de handt eenes yeghelicken sijnes broeders sal ick de ziele des menschen eyschen.
6 Wie des menschen bloedt vergiet, sijn bloedt sal door den mensche vergoten worden: want Godt heeft den mensche nae [sijn ] beeldt gemaeckt.
7 Maer ghylieden, weest vruchtbaer, ende vermenighvuldight: teelt overvloedighlick voort op der aerde, ende vermenighvuldight op deselve.
8 Voorder seyde Godt tot Noach, ende tot sijne sonen met hem, seggende:
9 Maer ick, siet, ick richte mijn verbondt op met u, ende met uwen zade na u.
10 Ende met alle levendige ziele, die met u is, van ’t gevogelte, van’t vee, ende van alle ghedierte der aerde met u: van alle die uyt de Arke gegaen zijn, tot al het gedierte der aerde toe.
11 Ende ick richte mijn verbondt op met u, dat niet meer alle vleesch van de wateren des vloedts sal worden uytgeroeyt: ende datter geen vloedt meer zijn en sal, om d’aerde te verderven.
12 Ende Godt seyde: Dit is het teecken des verbonts, dat ick geve tusschen my, ende tusschen u-lieden, ende tusschen alle levendige ziele, die met u is: tot eeuwige geslachten.
13 Mijnen Boge hebbe ick gegeven in de wolcken: die sal zijn tot een teecken des verbonts tusschen my, ende tusschen d’aerde.
14 Ende het sal gheschieden als ick wolcken over d’aerde brenghe; dat dese Boge sal gesien worden in de wolcken.
15 Dan sal ick ghedencken aen mijn verbondt, ’t welck is tusschen my, ende tusschen u, ende tusschen alle levendighe ziele van allen vleesche: ende de wateren sullen niet meer wesen tot eenen vloedt, om alle vleesch te verderven.
16 Als desen boge in de wolcken sal zijn, soo sal ick hem aensien, om te gedencken aen het eeuwigh verbondt tusschen Godt, ende tusschen alle levendige ziele, van allen vleesche, dat op der aerden is.
17 Soo seyde dan Godt tot Noach: Dit is het teecken des verbondts, dat ick opgericht hebbe tusschen my, ende tusschen alle vleesch, dat op der aerden is.
18 Ende de sonen Noachs die uyt de Arke gingen, waren, Sem, ende Cham, ende Iapheth: ende Cham die is de vader van Canaan.
19 Dese drie waren de sonen van Noach: ende van dese is de gantsche aerde overspreydt.
20 Ende Noach begon een Ackerman te zijn: ende hy plantte eenen wijngaert.
21 Ende hy dronck van dien wijn, ende wert droncken: ende hy ontblootte sich in’t midden sijner tente.
22 Ende Cham, Canaans vader, sagh sijns vaders naecktheyt, ende hy gaf het sijnen beyden broederen daer buyten te kennen.
23 Doe nam Sem, ende Iapheth een kleet, ende sy leyden ’t op haer beyder schouderen, ende ginghen achterwaerts, ende bedeckten de naecktheydt hares vaders: ende haer aengesichten waren achterwaerts [gekeert, ] soo dat sy de naecktheyt hares vaders niet en sagen.
24 Ende Noach ontwaeckte van sijnen wijn: ende hy merckte wat sijn kleynste soon hem gedaen hadde.
25 Ende hy seyde: Vervloeckt zy Canaan: een knecht der knechten zy hy sijnen broederen.
26 Voorder seyde hy; Ghezegent zy de HEERE, de Godt Sems: ende Canaan zy hem een knecht.
27 Godt breyde Iapheth uyt, ende hy woone in Sems tenten: ende Canaan zy hem een knecht.
28 Ende Noach leefde na den Vloedt, drie hondert ende vijftigh jaer.
29 So waren alle de dagen van Noach, negen hondert ende vijftig jaer: ende hy sterf.
Gods verbond met Noach
1 EN God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde.
2 En uw vrees, en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven.
3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid.
4 Doch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.
5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen.
6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt.
7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve.
8 Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem, zeggende:
9 Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
10 En met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe.
11 En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal zijn, om de aarde te verderven.
12 En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachten.
13 Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde.
14 En het zal geschieden, als Ik wolken over de aarde brenge, dat deze boog zal gezien worden in de wolken;
15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed, om alle vlees te verderven.
16 Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde is.
17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees, dat op de aarde is.
De zonen van Noach
18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, en Cham, en Jafeth; en Cham is de vader van Kanaän.
19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid.
20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard.
21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent.
22 En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen.
23 Toen namen Sem en Jafeth een kleed, en zij leiden het op hun beider schouderen, en gingen achterwaarts, en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd , zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen.
24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had.
25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen.
26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem, en Kanaän zij hem een knecht.
27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten, en Kanaän zij hem een knecht.
28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaren.
29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaren; en hij stierf.