Godt rust op den sevenden dagh, vers en 1, 2. Zegent ende heylight dien, 3. Verordent natuyrlicke middelen tot vruchtbaerheyt des aerdtrijcks, 5. Naerder verhael van de scheppinge des menschen na lichaem ende ziele, 7. Godt stelt den mensche in’t Paradijs, 8. ’t welcke beschreven wort, met de rivieren van dien, 9. Verbodt, nopende den boom der kennisse des goets ende quaets, 17. Adam geeft den gedierten hare namen, 19. Breeder verhael van de Scheppinge der vrouwe, 21. die van Adam gekent, ende met sonderlingh genoegen aengenomen wort, 23 De echte-staet, 24. Naecktheyt der menschen, 25.
1 ALso zijn volbracht de Hemel ende de Aerde, ende al haer heyr.
2 Als nu Godt op den sevensten dagh volbracht hadde sijn werck, dat hy gemaeckt hadde, heeft hy gerust op den sevensten dag van al sijn werck, dat hy gemaeckt hadde.
3 Ende Godt heeft den sevenden dagh gezegent, ende dien geheyligt, om dat hy op den selven gerust heeft van al sijn werck, ’t welck Godt geschapen hadde, om te volmaken.
fillerstatenvertaling
4 Dit zijn de gheboorten des Hemels ende der Aerde, als sy geschapen werden: ten dage als de HEERE Godt de Aerde ende den Hemel maeckte;
5 Ende allen struyck des velts, eer hy in der aerde was, ende alle ’t kruyt des velts, eer het uyt sproot: want de HEERE Godt en hadde niet doen regenen op der aerde, ende daer en was geen mensche gheweest om den aerdtbodem te bouwen.
6 Maer een damp was op gegaen uyt der aerde: ende bevochtighde den gantschen aerdtbodem.
7 Ende de HEERE Godt hadde den mensche gheformeert uyt het stof der aerden, ende in sijne neusgaten geblasen den adem des levens; alsoo wert de mensche tot eene levendige ziele.
8 Oock hadde de HEERE Godt eenen Hof geplant in Eden, tegen’t Oosten; ende hy stelde aldaer den mensche, dien hy geformeert hadde.
9 Ende de HEERE Godt hadde alle geboomte uyt het aerdtrijck doen spruyten, begeerlick voor het gesichte, ende goet ter spijse: ende den Boom des Levens in het midden van den Hof: ende den Boom der kennisse des goets ende des quaets.
10 Ende eene Riviere was voortgaende uyt Eden, om desen hof te bewateren, ende wert van daer verdeelt, ende wert tot vier hoofden.
11 De naem der eerster [riviere ] is Pison: dese is ’t die het gantsche lant van Havila omloopt, daer het goudt is:
12 Ende het goudt deses landts is goet: daer is [oock ] Bedola, ende de steen Sardonix.
13 Ende de naem der tweeder riviere is Gihon: dese is ’t die het gantsche landt Cus omloopt.
14 Ende de naem der derder riviere is Hiddekel; dese is gaende nae het Oosten van Assur: ende de vierde riviere is Phrath.
15 So nam de HEERE Godt den mensche, ende settede hem in den hof Eden, om dien te bouwen, ende dien te bewaren.
16 Ende de HEERE Godt gheboodt den mensche, seggende: Van allen boom deses hofs sult ghy vryelick eten:
17 Maer van den boom der kennisse des goets ende des quaets, daer van en sult ghy niet eten: want ten daghe, als ghy daer van eet, sult ghy den doodt sterven.
18 Oock hadde de HEERE Godt gesproken: Het en is niet goet dat de mensche alleen zy; ick sal hem eene hulpe maken [die ] als tegen hem over zy.
19 Want als de HEERE Godt, uyt der aerden alle ’t gedierte des veldts, ende al het gevogelte des hemels ghemaeckt hadde, soo bracht hy’se tot Adam, om te sien, hoe hy’se noemen soude: ende soo als Adam alle levendighe ziele noemen soude, dat soude sijn naem zijn.
20 Soo hadde Adam genoemt de namen van al het vee, ende van het ghevogelte des hemels, ende van al het gedierte des veldts: maer voor den mensche en vondt hy geene hulpe [die ] als tegen hem over ware.
21 Doe dede de HEERE Godt eenen diepen slaep op Adam vallen, ende hy sliep: ende hy nam eene van sijne ribben, ende sloot der selver plaetse toe [met ] vleesch.
22 Ende de HEERE Godt bouwede de ribbe, die hy van Adam genomen hadde, tot eene vrouwe: ende hy brachtse tot Adam.
23 Doe seyde Adam; Dese is ditmael been van mijne beenen, ende vleesch van mijnen vleesche: men salse Manninne heeten; om datse uyt den man genomen is.
24 Daerom sal de man sijnen vader ende sijne moeder verlaten, ende sijnen wijve aenkleven, ende sy sullen tot een vleesch zijn.
25 Ende sy waren beyde naeckt, Adam ende sijn wijf: ende sy en schaemden haer niet.
1 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
2 Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
3 En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken.
Schepping van den mens
4 Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte.
5 En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den aardbodem te bouwen.
6 Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den gansen aardbodem.
7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel.
8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.
10 En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het goud is.
12 En het goud van dit land is goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix.
13 En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
14 En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij.
19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe, die als tegen hem over ware.
21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe met vlees.
22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees. Men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is.
24 Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn.
25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet.