Godt geeft ses mannen last om sijne wrake binnen Ierusalem uyt te voeren, ver s 1. De heerlickheyt des Heeren wijckt tot den dorpel des Tempels, 3. Godt gebiedt eenen man, in linnen gekleet, alle vrome eerst met een seker teecken te teeckenen, 4. den anderen, datse al de reste sullen verdelgen, 5. welcks beschickt zijnde, ontstelt sich de Propheet grootelicks, 8. ontfanght daer op Godts antwoort, 9. De man in linnen gekleet, rapporteert de verrichtinge sijner commissie, 11.
1 DAer na riep hy voor mijne ooren [met ] luyder stemme, seggende; Doet de Opsienders der stadt naderen: ende elck een met sijn verdervende wapen in sijne hant.
2 Ende siet, ses mannen quamen van den wegh der hooger poorte, die gekeert is na ’t Noorden, ende elck een met sijn verpletterende wapen in sijn hant, ende een man in ’t midden van hen, was met linnen bekleet, ende een schrijvers inctkoker was aen sijne lendenen: ende sy quamen in, ende stonden by den koperen altaer.
3 Ende de heerlickheyt des Godts Israëls hief haer op van den Cherub, daer op hy was, tot den dorpel van het huys: ende hy riep tot den man, die met linnen bekleet was, die den schrijvers inctkoker aen sijne lendenen hadde.
4 Ende de HEERE seyde tot hem; Gaet door, door het midden der stadt, door het midden van Ierusalem: ende teeckent een teecken op de voorhoofden der lieden die suchten, ende uytroepen over alle die grouwelen die in het midden der selver gedaen worden.
5 Maer tot die [andere ] seyde hy voor mijne ooren; Gaet door, door de stadt achter hem, ende slaet: u-lieder ooge en verschoone niet, ende en sparet niet.
6 Doodet oude, jongelingen, ende maeghden, ende kinderkens, ende wijven tot verdervens toe: maer en genaket aen niemant, op den welcken het teecken is, ende beginnet van mijn heylighdom: ende sy begonnen van de oude mannen, die voor het huys waren.
7 Ende hy seyde tot hen; Verontreyniget het huys, ende vervullet de voorhoven met verslagene, gaet henen uyt: ende sy gingen henen uyt, ende sy sloegen in de stadt.
8 Het geschiedde nu, als sy- se geslagen hadden, ende ick overgebleven was; dat ick op mijn aengesichte viel, ende riep, ende seyde, Ach Heere HEERE! sult ghy al het overblijfsel Israëls verderven, met uwe grimmigheyt uyt te gieten over Ierusalem?
9 Doe seyde hy tot my; De ongerechtigheyt van het huys Israëls ende Iuda is gantsch seer groot, ende het lant is met bloet vervult, ende de stadt is vol van afwijckinge: want sy seggen; De HEERE heeft het lant verlaten, ende de HEERE en siet niet.
10 Daerom oock wat my aengaet, mijne ooge en sal niet verschoonen, ende ick en sal niet sparen: ick sal haren wegh op haren kop geven.
11 Ende siet, de Man, die met linnen bekleet was, aen wiens lendenen den inctkoker was, bracht bescheyt weder, seggende: Ick hebbe gedaen, gelijck als ghy my geboden hadt.
Kastijdingen over Jeruzalem; de vromen worden gespaard
1 DAARNA riep Hij voor mijn oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand.
2 En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijn hand; en een man in het midden van hen was met linnen bekleed, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lenden; en zij kwamen in, en stonden bij het koperen altaar.
3 En de heerlijkheid des Gods van Israël hief zich op van den cherub, waarop Hij was, tot den dorpel van het huis; en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die den schrijvers-inktkoker aan zijn lenden had.
4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het midden der stad, door het midden van Jeruzalem, en teken een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden.
5 Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat, ulieder oog verschone niet, en spaart niet.
6 Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken is, en begint van Mijn heiligdom. En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren.
7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen; gaat henen uit. En zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad.
8 Het geschiedde nu, als zij hen geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere HEERE! Zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven, met Uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?
9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet.
10 Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hun weg op hun hoofd geven.
11 En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was, bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.