Godt toont den Propheet de boosheyt der voorneemste Regenten binnen Ierusalem, die met Godts Prophetien den spot dreven, ver s 1, et c. de Propheet moet propheteeren van hare sonden ende straffen, 4. Een der voorseyde Regenten sterft, waer over de Propheet ontstelt wort, 13. Godt toont hem de spotterije, die sy te Ierusalem dreven met hare broederen, die na Babel waren wech gevoert, den welcken Godt ter contrarie geestelicken ende lichamelicken zegen belooft, 14. de heerlickheyt des Heeren verlaet de stadt, 22. Godt brenght den Propheet weder (in gesichte) tot sijne mede-gevangene broederen in Chaldeen, 24.
1 DOe hief my de Geest op, ende bracht my tot de oostpoorte van het Huys des HEEREN, dewelcke siet oostwaert: ende siet, aen de deure der poorte waren vijf en twintigh mannen: ende in het midden van hen sagh ick Iaazanja den sone van Azzur, ende Pelatja den sone van Benaja, Vorsten des volcks.
2 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, dese zijn de mannen, die ongerechtigheyt bedencken, ende die quaden raet raden in dese stadt.
3 Die seggen, Men moet geene huysen na by bouwen: dese [stadt ] soude de pot, ende wy het vleesch zijn.
4 Daerom propheteert tegen hen; propheteert, ô menschen kint.
5 Soo viel dan de Geest des HEEREN op my, ende hy seyde tot my; Seght, Soo seyt de HEERE: Alsoo segget ghylieden, ô huys Israëls: want ick weet elck een der dingen die in uwen geest opklimmen.
6 Ghy hebbet uwe verslagene in dese stadt vermenighvuldiget: ende ghy hebbet der selver straten met de verslagene vervullet.
7 Daerom; soo seyt de Heere HEERE, Uwe verslagene, die ghy in het midden der selver neder geleyt hebbet, die zijn dat vleesch, ende dese [stadt ] is de pot: maer u-lieden sal ick uyt het midden der selver doen uytgaen.
8 Ghylieden hebt het sweert gevreest: ende het sweert sal ick over u brengen, spreeckt de Heere HEERE.
9 Oock sal ick u-lieden uyt het midden der selver doen uytgaen, ende ick sal u over geven in de hant der vreemden: ende ick sal recht onder u doen.
10 Ghy sullet door het sweert vallen; in de lantpale Israëls sal ick u richten: ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben.
11 Dese [stadt ] en sal u-lieden niet tot eenen pot zijn, ende ghy en sullet in ’t midden derselver [niet ] tot vleesch zijn: in de lantpale Israëls sal ick u richten.
12 Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, om dat ghy in mijne insettingen niet gewandelt, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet: maer na de rechten der Heydenen, die rontom u zijn, gedaen hebbet.
13 Het geschiedde nu, als ick propheteerde, dat Pelatja de sone van Benaja sterf: doe viel ick neder op mijn aengesichte, ende riep met luyder stemme, ende seyde, Ach, Heere, HEERE sult ghy gantsch eene voleyndinge maken met het overblijfsel Israëls?
14 Doe geschiedde ’t woort des HEEREN tot my, seggende:
15 Menschen kint, het zijn uwe broederen, uwe broederen, de mannen uwer maeghschap, ende het gantsche huys Israëls, [ja ] dat gantsche, tot welcke de inwoonderen Ierusalems geseyt hebben: Maeckt u verre af van den HEERE, dit selve lant is ons tot eene erf-besittinge gegeven.
16 Daeromme seght: Soo seyt de Heere HEERE, Hoewel ickse verre onder de Heydenen wech gedaen hebbe, ende hoewel ickse inde landen verstroyt hebbe; nochtans sal ick hen een weynigh [tijts ] tot een heylighdom zijn, in de landen, daer in sy gekomen zijn.
17 Daerom seght, Alsoo seyt de Heere HEERE; ja ick sal u-lieden vergaderen uyt de volckeren, ende ick sal u versamelen uyt de landen daer in ghy verstroyt zijt, ende ick sal u het lant Israëls geven.
18 Ende sy sullen daer henen komen, ende alle des selven verfoeyselen, ende alle des selven grouwelen van daer wech doen.
19 Ende ick sal hen eenderley herte geven, ende sal eenen nieuwen geest in het binnenste van u geven: ende ick sal het steenen herte uyt haren vleesche wech nemen, ende sal hen een vleeschen herte geven.
20 Op datse wandelen in mijne insettingen, ende mijne rechten bewaren, ende deselve doen: ende sy sullen my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot een Godt zijn.
21 Maer welcker herte het herte harer verfoeyselen ende harer grouwelen na wandelt, der selver wegh sal ick op haren kop geven, spreeckt de Heere HEERE.
22 Doe hieven de Cherubim hare vleugelen op, ende de raderen tegens over hen: ende de heerlickheyt des Godts Israëls was over hen van boven.
23 Ende de heerlickheyt des HEEREN rees op van het midden der stadt, ende stont op den bergh, die tegen ’t Oosten der stadt is.
24 Daer na nam my de Geest op, ende bracht my in gesichte door den Geest Godts in Chaldea tot de gevangelick-wechgevoerde: ende het gesichte dat ick gesien hadde, voer van my op.
25 Ende ick sprack tot de gevangelick-wechgevoerde alle de woorden des HEEREN, die hy my hadde doen sien.
De vorsten van Juda worden bestraft
1 TOEN hief mij de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts; en ziet, aan de deur der poort waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jaäzanja, den zoon van Azzur, en Pelatja, den zoon van Benaja, vorsten des volks.
2 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad.
3 Die zeggen: Men moet geen huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot, en wij het vlees zijn.
4 Daarom profeteer tegen hen; profeteer, o mensenkind.
5 Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, o huis Israëls, want Ik weet elkeen der dingen, die in uw geest opklimmen.
6 Gij hebt uw verslagenen in deze stad vermenigvuldigd, en gij hebt derzelver straten met de verslagenen vervuld.
7 Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uw verslagenen, die gij in het midden derzelve nedergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot; maar ulieden zal Ik uit het midden derzelve doen uitgaan.
8 Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE.
9 Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden; en Ik zal recht onder u doen.
10 Gij zult door het zwaard vallen; in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.
11 Deze stad zal ulieden niet tot een pot zijn, en gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israëls zal Ik u richten.
12 En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijn inzettingen niet gewandeld, en Mijn rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt.
13 Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf. Toen viel ik neder op mijn aangezicht, en riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere HEERE, zult Gij gans een voleinding maken met het overblijfsel van Israël?
14 Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, zeggende:
15 Mensenkind, het zijn uw broederen, uw broederen, de mannen uwer maagschap, en het ganse huis Israëls, ja , dat ganse, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den HEERE, ditzelve land is ons tot een erfbezitting gegeven.
16 Daarom zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.
17 Daarom zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja, Ik zal ulieden vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls geven.
18 En zij zullen daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen.
19 En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwen geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven;
20 Opdat zij wandelen in Mijn inzettingen, en Mijn rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn.
21 Maar welker hart het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt, derzelver weg zal Ik op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE.
22 Toen hieven de cherubs hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israël was over hen van boven.
23 En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het oosten der stad is.
24 Daarna nam mij de Geest op, en bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op.
25 En ik sprak tot de gevankelijk weggevoerden al de woorden des HEEREN, die Hij mij had doen zien.