Door een rechtveerdigh oordeel Godts wort David met hooghmoedt aengedreven om ’t volck te tellen, vers en 1, 2. Ioab ende anderen raden het hem af, maer te vergeefs, 3. Daer na gevoelt ende bekent David sijne sonde, 10. Godt laet hem door den Propheet Gad drie plagen voorstellen, om eene daer uyt te verkiesen, 11. waer over hy seer benauwt zijnde, de pestilentie verkiest, die een groot getal van den volcke wech neemt, 14. Godt gebiedt den slaenden Engel, dat hy ophoude, daerom oock David, den Engel siende, ootmoedighlick bidt, 16. Gad beveelt David van Godts wegen, dat hy eenen altaer sal oprichten ende offeren op den dorschvloer van Aravna, 18. David koopt den dorschvloer, ende gereetschap tot de offerhande, van Aravna, ende offert aldaer: alsoo houdt de plage op, 19.
1 ENde de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël: ende hy porrede David aen tegen haerlieden, seggende; Gaet, telt Israël ende Iuda.
2 De Koningh dan seyde tot Ioab, den Krijghs-oversten, die by hem was; Treckt nu om, door alle stammen Israëls, van Dan tot BerSeba toe, ende tellet het volck, op dat ick het getal des volcks wete.
3 Doe seyde Ioab tot den Koningh; Nu doe de HEERE uwe Godt tot desen volcke, soo als dese ende die nu zijn, hondert mael meer, dat de oogen mijns heeren des Koninghs het aensien: Maer waerom heeft mijn heere de Koningh lust tot dese sake?
4 Doch des Koninghs woort nam de overhant tegen Ioab, ende tegen de Overste des heyrs: Also toogh Ioab uyt, met de Overste des heyrs van des Koninghs aengesichte, om het volck, Israël, te tellen.
5 Ende sy gingen over de Iordane, ende legerden hen by Aroër, ter rechter hant der stadt, die in het midden is van de beke Gads, ende aen Iaëzer.
6 Voorts quamen sy in Gilead, ende in ’t leege lant Hodsi: oock quamen sy tot Dan-Iäan, ende rontom by Zidon.
7 Ende sy quamen tot de vestinge van Tyrus, ende alle steden der Heviten ende der Canaaniten: Ende sy quamen uyt aen het Zuyden van Iuda te Ber-Seba.
8 Alsoo togen sy om door het gantsche lant: ende ten eynde van negen maenden ende twintigh dagen quamen sy te Ierusalem.
9 Ende Ioab gaf de somme des getelden volcks aen den Koningh: Ende in Israël waren acht hondert duysent strijtbare mannen, die het sweert uyttrocken, ende de mannen van Iuda waren vijf hondert duysent man.
10 Ende Davids herte sloegh hem, na dat hy het volck getelt hadde: Ende David seyde tot den HEERE; Ick hebbe seer gesondight [in ] het gene ick gedaen hebbe, maer nu, ô HEERE, neemt doch de misdaet uwes knechts wech, want ick hebbe seer sottelick gedaen.
11 Als nu David des morgens op stont, soo geschiedde het woort des HEEREN tot den Propheet Gad, Davids Siender, seggende:
12 Gaet henen ende spreeckt tot David; Alsoo seyt de HEERE; Drie dingen draeg’ick u voor: Verkiest u een uyt dien, dat ick u doe.
13 Soo quam Gad tot David, ende maeckte het hem bekent, ende seyde tot hem: Sal u een honger van seven jaren in u lant komen? ofte [wilt ] ghy drie maenden vlieden voor ’t aengesichte uwer vyanden, dat die u vervolgen? ofte datter drie dagen pestilentie in u lant zy? Merckt nu, ende siet toe, wat antwoort ick dien sal weder brengen, die my gesonden heeft.
14 Doe seyde David tot Gad: My is seer bange: laet ons doch in de hant des HEEREN vallen, want sijne barmhertigheden zijn vele, maer en laet my in de hant van menschen niet vallen.
15 Doe gaf de HEERE eene pestilentie in Israël, van den morgen aen tot den gesetten tijt toe: ende daer storven van den volcke, van Dan tot Ber-Seba toe, seventigh duysent mannen.
16 Doe nu de Engel sijne hant uytstreckte over Ierusalem om haer te verderven, berouwde het den HEERE over dat quaet, ende hy seyde tot den Engel, die het verderf onder den volcke maeckte, Het is genoegh, treckt uwe hant nu af: de Engel des HEEREN nu was by den dorschvloer van Aravna den Iebusiter.
17 Ende David, als hy den Engel sagh, die het volck sloegh, sprack tot den HEERE, ende seyde, Siet, Ick, ick hebbe gesondight, ende Ick, ick hebb’ onrecht gehandelt, maer wat hebben dese schapen gedaen? Uwe hant zy doch tegen my, ende tegen mijns vaders huys.
18 Ende Gad quam tot David op dien selven dagh, ende seyde tot hem; Gaet op, richt den HEERE eenen altaer op, op den dorschvloer van Aranja den Iebusiter.
19 Alsoo gingh David op na Gads woort, gelijck als de HEERE geboden hadde.
20 Ende Aravna sagh toe, ende sagh den Koningh ende sijne knechten tot hem over komen: soo gingh Aravna uyt, ende boogh sich voor den Koningh met sijn aengesicht ter aerden.
21 Ende Aravna seyde; Waerom komt mijn heere de Koningh tot sijnen knecht? ende David seyde, Om desen dorschvloer van u te koopen, om den HEERE eenen altaer te bouwen, op dat dese plage opgehouden worde van over den volcke.
22 Doe seyde Aravna tot David; Mijn heere de Koningh neme ende offere dat goet is in sijne oogen: siet daer de runderen ten brand-offer, ende de sleeden ende het rundertuygh ten houte.
23 Dit alles gaf Aravna de Koningh aen den Koningh: voorts seyde Aravna tot den Koningh; De HEERE uwe Godt neme een welgevallen in u.
24 Doch de Koningh seyde tot Aravna; Neen, maer ick sal ’t sekerlick van u koopen voor den prijs, want ick en sal den HEERE mijnen Godt niet offeren brand-offeren om niet: Alsoo kochte David den dorschvloer, ende de runderen voor vijftigh silvere sikelen.
25 Ende David bouwde aldaer den HEERE eenen altaer, ende offerde brand-offeren ende danck-offeren: Alsoo wert de HEERE den lande verbeden, ende dese plage van over Israël opgehouden.
FINIS
David tot een volkstelling gedreven
1 EN de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda.
2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om, door alle stammen van Israël, van Dan tot Ber-seba toe, en telt het volk, opdat ik het getal des volks wete.
3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?
4 Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab, en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit, met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk Israël te tellen.
5 En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die in het midden is van de beek van Gad, en aan Jaëzer.
6 Voorts kwamen zij in Gilead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaän, en rondom bij Sidon.
7 En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-seba.
8 Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.
9 En Joab gaf de som van het getelde volk aan den koning; en in Israël waren achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd duizend man.
10 En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
11 Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende:
12 Ga heen, en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
13 Zo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen.
Pest in Israël
15 Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-seba toe, zeventig duizend mannen.
16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
17 En David, als hij den engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.
18 En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
19 Alzo ging David op naar het woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had.
20 En Arauna zag toe, en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde.
21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat goed is in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.
23 Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u.
24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen om niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen.
25 En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandofferen en dankofferen. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze plage van over Israël opgehouden.