Hosea wort Koningh Israëls, ver s 1, et c. wort den Koningh van Assyrien onderworpen, daer na van hem belegert, gevangen, ende met al het volck na Assyrien gevoert, 3. sulcks alles om hare sonden, 7. De vreemde volcken, daer mede haer lant beset was, worden van de leeuwen gequelt, 24. daerom wort hen een Israëlitisch Priester toegesonden, 27. waer uyt volght eene vermengelinge van religie, 29.
1 IN het twaelfste jaer van Achaz den Koningh van Iuda, wert Hosea de soon van Ela Koningh over Israël te Samaria, [ende regeerde ] negen jaren.
2 Ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN: evenwel niet, als de Koningen Israëls, die voor hem geweest waren.
3 Tegen hem toogh op Salmaneser Koningh van Assyrien: ende Hosea wert sijn knecht, dat hy hem een geschenck gaf.
4 Maer de Koningh van Assyrien bevondt eene verbintenisse in Hosea, dat hy tot So, den Koningh van Egypten, boden gesonden hadde, ende het geschenck den Koningh van Assyrien, niet als te voren van jaer tot jaer op en bracht: soo besloot hem de Koningh van Assyrien, ende bondt hem in het gevangenhuys.
5 Want de Koningh van Assyrien toogh op in het gantsche lant: ja hy quam op na Samaria, ende hy belegerdese drie jaren.
6 In het negende jaer van Hosea nam de Koningh van Assyrien Samaria in, ende voerde Israël wech in Assyrien, ende dedese woonen in Halah, ende in Habor, aen de riviere Gozan, ende in de steden der Meden.
7 Want het was geschiet, dat de kinderen Israëls gesondiget hadden tegen den HEERE haren Godt, diese uyt Egyptenlant opgebracht hadde, van onder de hant Pharao des Koninghs van Egypten: ende hadden andere Goden gevreest;
8 Ende hadden gewandelt in de insettingen der Heydenen, die de HEERE voor het aengesicht der kinderen Israëls verdreven hadde, ende der Koningen Israëls, diese gemaeckt hadden.
9 Ende de kinderen Israëls hadden de saken, die niet recht en zijn, tegen den HEERE haren Godt bemantelt: ende hadden hen hooghten gebouwet in alle hare steden, van de wacht-toren af, tot de vaste steden toe.
10 Ende sy hadden hen staende beelden opgericht, ende bosschen; op allen hoogen heuvel, ende onder alle groen geboomte.
11 Ende sy hadden daer geroockt op alle hooghten, gelijck de Heydenen, die de HEERE van hare aengesichten wech gevoert hadde: ende sy hadden quade dingen gedaen, om den HEERE tot toorn te verwecken.
12 Ende sy hadden den dreckgoden gedient; daer van de HEERE tot hen geseyt hadde; Ghy en sult dese sake niet doen.
13 Als nu de HEERE tegen Israël, ende tegen Iuda, door den dienst aller Propheten, aller Sienders betuyght hadde, seggende; Bekeeret u van uwe boose wegen, ende houdet mijne geboden, [ende ] mijne insettingen, na alle de wet, die ick uwen vaderen geboden hebbe; ende die ick tot u door de hant mijner knechten, de Propheten, gesonden hebbe:
14 Soo en hoorden sy niet; maer sy verhardeden haren necke, gelijck de necke harer vaderen geweest was, die aen den HEERE haren Godt niet gelooft en hadden.
15 Daer toe verwierpen sy sijne insettingen, ende sijn verbont, dat hy met haren vaderen gemaeckt hadde, ende sijne getuygenissen, die hy tegen hen betuyght hadde, ende wandelden de ydelheyt na, datse ydel wierden, ende achter de Heydenen, die rontom hen waren, van de welcke de HEERE hen geboden hadde; datse niet doen en souden gelijck die.
16 Ia sy verlieten alle de geboden des HEEREN hares Godts; ende maeckten hen gegotene beelden, twee kalveren; ende maeckten bosschen, ende bogen sich voor allen heyr des hemels, ende dienden den Baal.
17 Oock deden sy hare sonen, ende hare dochteren door het vyer gaen, ende gebruyckten waerseggerijen, ende gaven op vogelgeschrey acht, ende verkochten sich te doen, dat quaet was in de oogen des HEEREN, om hem tot toorn te verwecken.
18 Daerom vertoornde sich de HEERE seer over Israël, dat hyse wech dede van sijn aengesichte: daer en bleef niets over, behalven de stamme van Iuda alleen.
19 Selfs en hieldt Iuda de geboden des HEEREN hares Godts niet: maer sy wandelden in de insettingen Israëls; diese gemaeckt hadden.
20 Soo verwierp de HEERE het gantsche zaet Israëls, ende bedrucktese, ende gafse in de hant der rooveren: tot dat hyse van sijn aengesichte wech geworpen hadde.
21 Want hy scheurde Israël van den huyse Davids af, ende sy maeckten Ierobeam den sone Nebats Koningh: ende Ierobeam dreef Israël af van achter den HEERE, ende hy dedese eene groote sonde sondigen.
22 Alsoo wandelden de kinderen Israëls in alle sonden Ierobeams, die hy gedaen hadde: sy en weken daer van niet af:
23 Tot dat de HEERE Israël van sijn aengesichte wech dede, gelijck als hy gesproken hadde door den dienst aller sijner knechten der Propheten: alsoo wert Israël wech gevoert uyt sijn lant na Assyrien, tot op desen dagh.
24 De Koningh nu van Assyrien bracht [volck ] van Babel, ende van Cuta, ende van Ava, ende van Hamath, ende Sepharvaim, ende dedese woonen in de steden van Samaria, in de plaetse der kinderen Israëls: ende sy namen Samaria erffelick in, ende woonden in hare steden.
25 Ende het geschiedde in het begin harer wooninge aldaer, dat sy den HEERE niet en vreesden: soo sondt de HEERE leeuwen onder hen, die [eenige ] van hen doodden.
26 Daerom spraken sy tot den Koningh van Assyrien, seggende; De volckeren die ghy vervoert hebt, ende hebt doen woonen in de steden van Samaria, en weten de wijse des Godts van den lande niet: daerom heeft hy leeuwen onder hen gesonden, ende siet, sy doodense, dewijle sy niet en weten de wijse des Godts van den lande.
27 Doe geboodt de Koningh van Assyrien, seggende; Brenght eenen der Priesteren daer henen, die ghylieden van daer wech gevoert hebt, datse henen trecken, ende woonen aldaer: ende dat hy hen leere de wijse des Godts van den lande.
28 Soo quam een uyt den Priesteren, die sy van Samaria wech gevoert hadden, ende woonde te Bethel: ende hy leerde hen, hoe sy den HEERE vreesen souden.
29 Maer elck volck maeckte sijne Goden: ende sy steldense in de huysen der hooghten, die de Samaritanen gemaeckt hadden; elck volck in hare steden, daer in sy woonachtigh waren.
30 Want de lieden van Babel maeckten Succhoth Benoth: ende de lieden van Chut maeckten Nergal; ende de lieden van Hamath maeckten Asima.
31 Ende de Avviten maeckten Nibha, ende Tartak; ende de Sepharviters verbrandeden hare sonen den Adramelech, ende Anamelech, den Goden van Sepharvaim met vyer.
32 Oock vreesden sy den HEERE, ende maeckten sich van hare geringhste, Priesteren der hooghten, dewelcke voor hen [dienst ] deden in de huysen der hooghten.
33 Sy vreesden den HEERE, ende dienden [oock ] hare Goden, na de wijse der volckeren, van dewelcke sy die wech gevoert hadden.
34 Tot op desen dagh toe, doen die na de eerste wijsen: sy en vreesen den HEERE niet, ende sy en doen niet na hare insettingen, ende na hare rechten, ende na de wet, ende na het gebodt, dat de HEERE geboden heeft den kinderen Iacobs; dien hy den name Israël gaf:
35 Nochtans hadde de HEERE een verbont met haer gemaeckt, ende hadde hen geboden, seggende; Ghy en sult geene andere Goden vreesen, noch u voor hen neder buygen, noch hen dienen, noch hen offerhande doen.
36 Maer den HEERE, die u uyt Egyptenlant met groote kracht, ende met eenen uytgestreckten arm opgevoert heeft, dien sult ghy vreesen; ende voor hem sult ghy u buygen, ende hem sult ghy offerhanden doen:
37 Ende de insettingen, ende de rechten, ende de wet, ende het gebodt, die hy u geschreven heeft, sult ghy waernemen te doen t’allen dagen: ende ghy en sult andere Goden niet vreesen:
38 Ende het verbont, dat ick met u gemaeckt hebbe, en sult ghy niet vergeten; ende ghy en sult andere Goden niet vreesen.
39 Maer den HEERE uwen Godt sult ghy vreesen: ende hy sal u redden uyt de hant aller uwer vyanden.
40 Doch sy en hoorden niet, maer sy deden na hare eerste wijse.
41 Maer dese volckeren vreesden den HEERE, ende dienden hare gesnedene beelden: oock doen hare kinderen, ende hare kints kinderen, gelijck als hare vaders gedaen hebben, tot op desen dagh.
Hosea laatste koning van Israël
1 IN het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
3 Tegen hem toog op Salmaneser, koning van Assyrië; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
5 Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
Samaria ingenomen
6 In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
7 Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
8 En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
9 En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
10 En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
11 En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken.
12 En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
13 Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
14 Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden.
15 Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
16 Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baäl.
17 Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
18 Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
19 Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
20 Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
21 Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israël af van achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
22 Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
23 Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
Het land door vreemde volken bezocht
24 De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarvaïm, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
25 En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
26 Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
27 Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
28 Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden.
29 Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
30 Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,
31 En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaïm, met vuur.
32 Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
33 Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
34 Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
35 Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
36 Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
37 En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dage; en gij zult andere goden niet vrezen.
38 En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.
39 Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.
40 Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
41 Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.