Iosaphat sterft, ende sijn soon Ioram regeert, ver s 1, et c. die sijne broeders vermoort, 2. sijne godtloose regeeringe, 5. De Edomiten, ende Libna vallen van hem af, 8. ende achtervolgende een schrift Elie, 12. wort hy van de Philistijnen, ende Arabiers gequelt, die syn huys plunderen, sijne sonen, ende wijven wech nemen, 16. Daer toe wort hy met eene ongeneselicke kranckheyt geplaeght, daer van hy sterft, 18. ende wort begraven sonder gewoonlicke eere, 19.
1 DAer na ontsliep Iosaphat met sijne vaderen, ende wert begraven by sijne vaderen in de stadt Davids: ende sijn sone Ioram wert Koningh in sijne plaetse.
2 Ende hy hadde broederen, Iosaphats sonen, Azaria, ende Iehiël, ende Zecharia, ende Azariahu, ende Michaël, ende Sephatia: dese alle waren sonen Iosaphats des Koninghs Israëls.
3 Ende haer vader hadde hen vele gaven gegeven van silver, ende van gout, ende van kostelickheden, met vaste steden in Iuda: maer het Koninckrijcke gaf hy Ioram, om dat hy de eerstgeboren was.
4 Als Ioram tot het Koninckrijcke sijns vaders opgekomen was, ende sich versterckt hadde, soo doodde hy alle sijne broederen met den sweerde: mitsgaders oock [eenige ] van de Vorsten Israëls.
5 Twee en dertigh jaer was Ioram oudt, doe hy Koningh wert: ende hy regeerde acht jaren te Ierusalem.
6 Ende hy wandelde in den wegh der Koningen Israëls, gelijck als het huys Achabs dede; want hy hadde de dochter Achabs tot eene vrouwe: ende hy dede dat quaet was in de oogen des HEEREN.
7 Doch de HEERE en wilde het huys Davids niet verderven, om des verbonts wille, dat hy met David gemaeckt hadde: ende gelijck als hy geseyt hadde, hem, ende sijnen sonen t’allen dagen een lampe te sullen geven.
8 In sijne dagen vielen de Edomiten af van onder het gebiedt van Iuda: ende sy maeckten over hen eenen Koningh.
9 Daerom toogh Ioram voort met sijne Overste, ende alle de wagenen met hem: ende hy maeckte sich des nachts op, ende sloegh de Edomiten, die rontom hem waren, ende de Overste der wagenen.
10 Evenwel vielen de Edomiten af van onder het gebiedt van Iuda, tot op desen dagh; doe, ter selver tijt, viel Libna af van onder sijn gebiedt: want hy den HEERE den Godt sijner vaderen verlaten hadde.
11 Oock maeckte hy hooghten op de bergen van Iuda: ende hy dede de inwoonderen van Ierusalem hoereeren, ja hy dreef Iuda [daer toe .]
12 Soo quam een schrift tot hem van den Propheet Elia, seggende: Alsoo seyt de HEERE, de Godt uwes vaders Davids; om dat ghy in de wegen uwes vaders Iosaphats, ende in de wegen van Asa den Koningh van Iuda niet gewandelt en hebt:
13 Maer hebt gewandelt in den wegh der Koningen Israëls, ende hebt Iuda, ende de inwoonderen van Ierusalem doen hoereeren, achtervolgende het hoereeren van het huys Achabs: ende oock uwe broederen, van uwes vaders huys, gedoot hebt, die beter waren dan ghy.
14 Siet de HEERE sal [u ] plagen met eene groote plage aen u volck, ende aen uwe kinderen, ende aen uwe wijven, ende aen al uwe have.
15 Ghy sult oock in groote kranckheden zijn, door de kranckheyt uwer ingewanden, tot dat uwe ingewanden uytgaen van wegen de kranckheyt, jaer op jaer.
16 Soo verweckte de HEERE tegen Ioram den geest der Philistijnen, ende der Arabiers, die aen de zijde der Mooren zijn.
17 Die togen op in Iuda, ende braken daer in, ende voerden alle have wech, die in het huys des Koninghs gevonden wert; selfs oock sijne kinderen, ende sijne wijven: soo dat hem geen sone over gelaten en wert, dan Ioahaz de kleynste sijner sonen.
18 Ende na dese allen plaeghde hem de HEERE in sijn ingewandt met eene kranckheyt, daer geen genesen aen en was.
19 Dit geschiedde van jaer tot jaer, soo dat wanneer de tijt van het eynde der twee jaren uytgingh, sijne ingewanden met de kranckheyt uytgingen, dat hy sterf van boose kranckheden: ende sijn volck en maeckte hem geene brandinge, als de brandinge sijner vaderen.
20 Hy was twee en dertigh [jaren ] oudt, als hy Koningh wert, ende regeerde acht jaren te Ierusalem: ende hy gingh henen sonder begeert te zijn; ende sy begroeven hem in de stadt Davids, maer niet in de graven der Koningen.
Josafat sterft en zijn zoon Joram regeert
1 DAARNA ontsliep Josafat met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
2 En hij had broederen, Josafats zonen, Azarja, en Jehiël, en Zecharja, en Azarjahu, en Michaël, en Sefatja; deze allen waren zonen van Josafat, den koning van Israël.
3 En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.
4 Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van de vorsten van Israël.
5 Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
6 En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
7 Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allen dage een lamp te zullen geven.
Afval der Edomieten
8 In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning.
9 Daarom toog Joram voort met zijn oversten, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en de oversten der wagenen.
10 Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen ter zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten.
11 Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe .
Elia’s brief
12 Zo kwam een schrift tot hem van den profeet Elia, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Josafat, en in de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt;
13 Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij;
14 Zie, de HEERE zal u plagen met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have.
15 Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.
16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn.
17 Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd, dan Joahaz, de kleinste zijner zonen.
Dood van Joram
18 En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was.
19 Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen.
20 Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.