De Vorsten der Philistijnen en willen David in ’t leger niet lijden, onaengesien Achis hem verdedight, ver s 3, et c. De Vorsten geven reden waerom sy David by haer niet lijden en willen, 4. Achis doet David te rugge trecken, al hoewel noode, 6. David woude liever by Achis gebleven zijn, 8. maer die beveelt hem ten tweeden male af te trecken, 10. Dat doet David, 11.
1 DE Philistijnen nu hadden alle hare legers vergadert, te Aphek: ende de Israëliten legerden sich by de fonteyne die by Iizreël is.
2 Ende de Vorsten der Philistijnen togen daer henen met honderden, ende met duysenden: doch David, ende sijne mannen togen met Achis in de achtertocht.
3 Doe seyden de Overste der Philistijnen, Wat sullen dese Hebreen? soo seyde Achis tot de Overste der Philistijnen, Is dese niet David, de knecht Sauls, des Koninghs van Israël, die dese dagen, ofte dese jaren, by my geweest is? ende ick en hebbe in hem niets gevonden van dien dagh af dat hy afgevallen is tot desen dagh toe.
4 Doch de Overste der Philistijnen werde seer toornigh op hem, ende de Overste der Philistijnen seyden tot hem: Doet den man weder keeren, dat hy tot sijne plaetse weder keere, daer ghy hem bestelt hebt, ende dat hy niet met ons af en trecke, in den strijt, op dat hy ons niet tot een tegenpartijder en werde in den strijt: want waer mede soude dese sich by sijnen heere aengenaem maken? is ’t niet met de koppen deser mannen?
5 Is dit niet die David, van den welcken sy in den reije [malkanderen ] antwoordden, seggende, Saul heeft sijne duysenden geslagen, maer David sijne tien duysenden?
6 Doe riep Achis David, ende seyde tot hem, [’t Is soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, dat ghy oprecht zijt, ende uwen uytgangh, ende uwen ingangh met my in het leger, is goet in mijne oogen, want ick en hebbe geen quaet by u gevonden van dien dagh af dat ghy tot my zijt gekomen, tot desen dagh toe: maer ghy en zijt niet aengenaem in de oogen der Vorsten.
7 Soo keert nu om, ende gaet in vrede: op dat ghy geen quaet en doet in de oogen van de Vorsten der Philistijnen.
8 Doe seyde David tot Achis, Maer wat hebbe ick gedaen? of wat hebt ghy in uwen knecht gevonden, van dien dagh af, dat ick voor u aengesichte geweest ben tot desen dagh toe, dat ick niet en sal gaen, ende strijden tegen de vyanden mijnes heeren des Koninghs?
9 Achis nu antwoordde, ende seyde tot David, Ick weet het, voorwaer ghy zijt aengenaem in mijne oogen, als een Engel Godes: maer de Overste der Philistijnen hebben geseyt, Laet hem met ons in desen strijt niet optrecken.
10 Nu dan, maeckt u morgen vroegh op, met de knechten uwes heeren, die met u gekomen zijn: ende als ghylieden u morgen vroegh sult opgemaeckt hebben, ende het u-lieden licht geworden is, soo gaet henen.
11 Doe maeckte hem David vroegh op, hy, ende sijne mannen, dat sy des morgens wech gingen, om weder te keeren in het lant der Philistijnen: de Philistijnen daer en tegen togen op na Iizreël.
David door koning Achis weggezonden
1 DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is.
2 En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met Achis in den achtertocht.
3 Toen zeiden de oversten der Filistijnen: Wat zullen deze Hebreeën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot dezen dag toe.
4 Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem, en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: Doe den man wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere, waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, opdat hij ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden dezer mannen?
5 Is dit niet die David, van denwelken zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?
6 Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen der vorsten.
7 Zo keer nu om, en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.
8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, den koning?
9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen, als een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken.
10 Nu dan, maak u morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen.
11 Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen, om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.