Saul soeckt David te dooden, ver s 1, et c. Ionathan waerschouwt David, 2. ende hy spreeckt voor hem by Saul, 4. Die sweert dat hy David niet dooden en soude, 6. David komt weder te hove, 7. Hy treckt in den krijgh, ende slaet de Philistijnen, 8. Daerom soeckt Saul al wederom David te dooden, 10. Michal Davids huysvrouwe geeft hem sulcks te kennen, 11. daerom vluchtte hy, 12. Michal bedrieght haren vader, 13. David komt te Rama by Samuel, 18. Saul sendt boden na Najoth, om David te vangen: die propheteeren, 20. Hy sendt andere boden, die propheteeren oock, 21. Hy treckt selve henen, 22. ende hy propheteert oock, 23.
1 DErhalven sprack Saul tot sijnen sone Ionathan, ende tot alle sijne knechten, om David te dooden: Doch Ionathan Sauls sone hadde groot welgevallen aen David.
2 Ende Ionathan verkondighde het David, seggende, Mijn vader Saul soeckt u te dooden: nu dan, wacht u doch ’s morgens, ende blijft in ’t verborgen, ende versteeckt u.
3 Doch ick sal uytgaen, ende aen de hant mijnes vaders staen op het velt, daer ghy sult zijn, ende ick sal van u tot mijnen vader spreken: ende sal sien wat het zy, dat sal ick u verkondighen.
4 Soo sprack dan Ionathan goet van David tot sijnen vader Saul: ende hy seyde tot hem, De Koningh en sondige niet tegen sijnen knecht David, om dat hy tegen u niet gesondight en heeft, ende om dat sijne daden voor u seer goet zijn:
5 Want hy heeft sijne ziele in sijne hant geset, ende hy heeft den Philistijn geslagen, ende de HEERE heeft een groot heyl den gantschen Israël gedaen, ghy hebt het gesien, ende ghy zijt verblijt geweest: waerom soudt ghy dan tegen onschuldigh bloet sondigen, David sonder oorsake doodende?
6 Saul nu hoorde na de stemme Ionathans: ende Saul swoer, [soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, Hy en sal niet gedoot worden.
7 Ende Ionathan riep David, ende Ionathan gaf hem alle dese woorden te kennen: ende Ionathan bracht David tot Saul, ende hy was voor sijn aengesichte als gisteren [ende ] eergisteren.
8 Ende daer wert wederom krijgh: ende David toogh uyt, ende streedt tegen de Philistijnen, ende hy sloeghse met eenen grooten slagh, ende sy vloden voor sijn aengesichte.
9 Doch de boose geest des HEEREN was over Saul, ende hy sat in sijn huys, ende sijn spiesse was in sijn hant: ende David speelde op snarenspel met der hant.
10 Saul nu socht met de spiesse David aen den wandt te spitten, doch hy ontweeck van het aengesichte Sauls, die met de spiesse in den wandt sloegh: doe vloodt David, ende ontquam in dien selven nacht.
11 Maer Saul sondt boden henen tot Davids huys, dat sy hem bewaerden, ende dat sy hem des morgens doodden: dit gaf Michal, sijne huysvrouwe, David te kennen, seggende, Indien ghy uwe ziele desen nacht niet en behoedet, soo sult ghy morgen gedoot worden.
12 Ende Michal liet David door een venster neder: ende hy gingh henen, ende vluchtte, ende ontquam.
13 Ende Michal nam een beelt, ende sy leyde het in ’t bedde, ende sy leyde een geytenvel aen sijn hooftpeuluwe, ende deckte het met een kleet toe.
14 Saul nu sondt boden om David te halen: sy dan seyde, Hy is sieck.
15 Doe sondt Saul boden om David te besien, seggende: Brengt hem in ’t bedde tot my op, dat men hem doode:
16 Als de boden quamen, so siet daer was een beelt in ’t bedde, ende daer was een geytenvel aen sijn hooftpeuluwe.
17 Doe seyde Saul tot Michal, Waerom hebt ghy my alsoo bedrogen? ende hebt mijnen vyant laten gaen, dat hy ontkomen is? Michal nu seyde tot Saul, Hy seyde tot my, Laet my gaen, waerom soude ick u dooden?
18 Alsoo vluchtte David, ende ontquam, ende hy quam tot Samuel te Rama, ende hy gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaen hadde: ende hy ende Samuel gingen henen, ende sy bleven te Najoth.
19 Ende men bootschapte Saul, seggende: Siet David is te Najoth by Rama.
20 Doe sondt Saul boden henen om David te halen, die sagen een vergaderinge van Propheten propheteerende, ende Samuel staende, over hen gestelt: ende de Geest Godes was over Sauls boden, ende die propheteerden oock.
21 Doe men het Saul bootschapte, soo sondt hy andere boden, ende die propheteerden oock: doe voer Saul voort, ende sondt de derde boden, ende die propheteerden oock.
22 Daer na gingh hy oock selve na Rama, ende hy quam tot den grooten waterput, die te Sechu was, ende hy vraeghde, ende seyde, Waer is Samuel, ende David? doe wert hem geseyt, Siet, sy zijn te Najoth by Rama.
23 Doe gingh hy derwaerts na Najoth by Rama: ende deselve Geest Godes was oock op hem, ende hy al voort gaende, propheteerde, tot dat hy te Najoth in Rama quam.
24 Ende hy toogh selfs oock sijne kleederen uyt, ende hy propheteerde selfs oock, voor het aengesichte Samuels, ende hy viel bloot neder dien selven gantschen dagh, ende de gantsche nacht: daerom seyt men, Is Saul oock onder de Propheten?
Saul wil David doden
1 DERHALVE sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan David.
2 En Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u te doden; nu dan, wacht u toch des morgens, en blijf in het verborgene, en versteek u.
3 Doch ik zal uitgaan, en aan de hand mijns vaders staan op het veld, waar gij zult zijn; en ik zal van u tot mijn vader spreken, en zal zien wat het zij; dat zal ik u verkondigen.
4 Zo sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft, en omdat zijn daden voor u zeer goed zijn.
5 Want hij heeft zijn ziel in zijn hand gezet, en hij heeft den Filistijn geslagen, en de HEERE heeft een groot heil aan het ganse Israël gedaan; gij hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende?
6 Saul nu hoorde naar de stem van Jonathan; en Saul zwoer: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hij zal niet gedood worden.
7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al deze woorden te kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als gisteren en eergisteren.
8 En er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en zij vloden voor zijn aangezicht.
9 Doch de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met de hand;
10 Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht van Saul, die met de spies in den wand sloeg. Toen vlood David, en ontkwam in dienzelfden nacht.
11 Maar Saul zond boden heen tot Davids huis, dat zij hem bewaarden, en dat zij hem des morgens doodden. Dit gaf Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen nacht niet behoedt, zo zult gij morgen gedood worden.
Davids vlucht
12 En Michal liet David door een venster neder, en hij ging heen, en vluchtte, en ontkwam.
13 En Michal nam een beeld, en zij legde het in het bed, en zij legde een geitenvel aan zijn hoofdpeluw, en dekte het met een kleed toe.
14 Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek.
15 Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Brengt hem in het bed tot mij op, dat men hem dode.
16 Als de boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw.
17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom hebt gij mij alzo bedrogen en hebt mijn vijand laten gaan, dat hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, waarom zou ik u doden?
18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam tot Samuel te Rama, en hij gaf hem te kennen al wat Saul hem gedaan had; en hij en Samuel gingen heen, en zij bleven te Najoth.
19 En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama.
20 Toen zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een vergadering van profeten, profeterende, en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die profeteerden ook.
21 Toen men het Saul boodschapte, zo zond hij andere boden, en die profeteerden ook; toen voer Saul voort, en zond de derde boden, en die profeteerden ook.
22 Daarna ging hij ook zelf naar Rama, en hij kwam tot den groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie, zij zijn te Najoth bij Rama.
23 Toen ging hij derwaarts naar Najoth bij Rama; en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande, profeteerde, totdat hij te Najoth in Rama kwam.
24 En hij toog zelf ook zijn klederen uit, en hij profeteerde zelf ook, voor het aangezicht van Samuel; en hij viel bloot neder dienzelfden gansen dag, en den gansen nacht. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?