1 Petrus vermaent de vrouwen tot onderdanigheyt aen hare mannen. 3 ende tot vercieringe niet des uyterlicken, maer des verborgen mensches. 5 Stelt haer tot dien eynde voor het exempel der heylige vrouwen in het Oude Testament, ende voornamelick van Sara. 7 Vermaent oock de mannen, dat sy met verstant by hare vrouwen woonen. 8 Komt daer na weder tot vermaningen van onderlinge liefde. 9 ende bysonderlick van verdraeghsaemheyt ende vreedsaemheyt, met belofte van Godts zegen uyt den 34 Psalm. 13 Wijst aen hoe sy niet en hebben te vreesen wanneer sy onschuldigh lijden, ende hoe sy altijt moeten bereyt zijn om reden te geven van de hope die in haer is. 18 Stelt haer voor oogen het exempel des lijdens Christi , ende sijne uytkomste uyt het selve. 19 gelijck oock het contrarie exempel der straffe van de ongehoorsaemheyt der eerste werelt ten tijden van Noë, ende der verlossinge van Noë door de Arke uyt het water, als hy met lijdtsaemheyt daer op verwacht hadde. 21 waer van nu oock de doop een tegenbeelt is, die ons wijst op de opstandinge ende heerlickheyt Christi .
1 DEsgelijcks ghy vrouwen, zijt uwe eygene mannen onderdanigh: op dat oock soo eenige den woorde ongehoorsaem zijn, sy door den wandel der vrouwen sonder woort mogen gewonnen worden:
2 Als sy sullen ingesien hebben uwen kuyschen wandel in vreese.
3 Welcker verciersel zy, niet het gene uyterlick is, [bestaende ] in het vlechten des hayrs, ende omhangen van gout, ofte van kleederen aen te trecken:
4 Maer de verborgen mensche des herten, in ’t onverderflick [verſiersel ] eens sachtmoedigen ende stillen geests, die kostelick is voor Godt.
5 Want alsoo vercierden haer selven eertijts oock de heylige vrouwen, die op Godt hoopten, ende waren hare eygene mannen onderdanigh:
6 Gelijck Sara Abraham gehoorsaem is geweest, hem noemende heere, welcker dochters ghy geworden zijt, als ghy wel doet, ende niet en vreest voor eenige verschrickinge.
7 Ghy mannen insgelijcks, woonet by [haer ] met verstant, den vrouwelicken vate, als het swackste, eere gevende, als die oock mede-erfgenamen der genade des levens [met haer ] zijt: op dat uwe gebeden niet verhindert en worden.
8 Ende eyndelick, zijt alle eens gesint, medelijdigh, de broeders lief hebbende, met innerlicke barmhertigheyt beweeght, vriendelick:
9 En vergelt niet quaet voor quaet, of schelden voor schelden: maer zegent daer en tegen: wetende dat ghy daer toe geroepen zijt, op dat ghy zegeninge soudt be-erven.
10 Want wie het leven wil lief hebben, ende goede dagen sien, die stille sijn tonge van het quaet, ende sijne lippen datse geen bedrogh en spreken:
11 Die wijcke af van het quade, ende doe het goede: die soecke vrede ende jage den selven na.
12 Want de oogen des Heeren zijn over de rechtveerdige, ende sijne ooren tot haer gebedt: maer het aengesicht des Heeren is tegen de gene die quaet doen.
13 Ende wie is ’t die u quaet doen sal, indien ghy navolgers zijt van het goet?
14 Maer indien ghy oock lijdet om der gerechtigheyt wille soo zijt ghy saligh: ende en vreest niet uyt vreese van haer, noch en wert niet ontroert:
15 Maer heylight Godt den Heere in uwe herten: ende zijt altijt bereyt tot verantwoordinge aen een yegelick die u reeckenschap af eyscht van de hope die in u is, met sachtmoedigheyt ende vreese.
16 Ende hebt een goede conscientie, op dat in het gene sy qualick van u spreken, als van quaetdoenders, sy beschaemt mogen worden die uwen goeden wandel in Christo lasteren.
17 Want het is beter dat ghy wel doende (indien het de wille Godts wil) lijdet, dan quaet doende.
18 Want Christus heeft oock eens voor de sonden geleden, hy rechtveerdigh voor de onrechtveerdige: op dat hy ons tot Godt soude brengen, die wel is gedoodet in het vleesch, maer levendigh gemaeckt door den Geest:
19 In den welcken hy oock henen gegaen zijnde den geesten die in de gevangenisse [zijn ] gepredickt heeft,
20 Die eertijts ongehoorsaem waren, wanneer de lanckmoedigheyt Godts eenmael verwachtede in de dagen van Noë, als de Arke toebereyt wiert: waer in weynige ( dat is acht) zielen behouden wierden door het water.
21 Waer van het tegenbeelt de doop, ons nu oock behoudt, niet die een aflegginge is der vuyligheyt des lichaems, maer die een vrage is eener goeder conscientie tot Godt door de opstandinge Iesu Christi,
22 Welcke is aen de rechter [hant ] Godts, opgevaren ten hemel, de Engelen, ende machten, ende krachten hem onderdanigh gemaeckt zijnde.
Plichten van echtgenoten
1 DESGELIJKS gij vrouwen, zijt uw eigenen mannen onderdanig; opdat ook, zo enigen den Woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden;
2 Als zij zullen ingezien hebben uw kuisen wandel in vreze.
3 Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van klederen aan te trekken;
4 Maar de verborgen mens des harten, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God.
5 Want alzo versierden zichzelven eertijds ook de heilige vrouwen, die op God hoopten, en waren haar eigen mannen onderdanig;
6 Gelijk Sara aan Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochters gij geworden zijt, als gij weldoet, en niet vreest voor enige verschrikking.
7 Gij mannen, insgelijks, woont bij haar met verstand, aan het vrouwelijke vat, als het zwakste, eer gevende, als die ook mede-erfgenamen der genade des levens met haar zijt; opdat uw gebeden niet verhinderd worden.
Vermaning tot liefde en vrede
8 En eindelijk, zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk;
9 Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende, dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven.
10 Want wie het leven wil liefhebben, en goede dagen zien, die stille zijn tong van het kwaad, en zijn lippen, dat zij geen bedrog spreken;
11 Die wijke af van het kwade, en doe het goede; die zoeke vrede en jage denzelven na.
12 Want de ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun gebed; maar het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen.
13 En wie is het, die u kwaad doen zal, indien gij navolgers zijt van het goede?
14 Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreze van hen, en wordt niet ontroerd;
15 Maar heiligt God, den Heere, in uw harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeist van de hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en vreze.
16 En hebt een goed geweten, opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden, die uw goeden wandel in Christus lasteren.
17 Want het is beter, dat gij, weldoende, (indien het de wil van God wil) lijdt, dan kwaad doende.
18 Want Christus heeft ook ééns voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen; Die wel is gedood in het vlees, maar levend gemaakt door den Geest;
19 In Denwelken Hij ook, henengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn , gepredikt heeft,
20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.
21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus;
22 Welke is aan de rechterhand Gods, opgevaren ten hemel, de engelen, en machten, en krachten Hem onderdanig gemaakt zijnde.