1 Esdras de Schriftgeleerde komt te Ierusalem, met last van den Koningh Artaxerres datmen Ierusalem soude bouwen. 10 Inhoudt des briefs. 31 De namen ende het getal der gene die met hem quamen. 61 ende sijne reyse. 71 Hy klaeght over de sonden des volcks. 97 ende be-eedight de Priesters datse hare vremde wijven sullen verlaten.
1 ENde na desen, als Artaxerxes de Koning der Persen regeerde, trock henen Esdras de sone Azarie, des soons Sechrie, des soons Helchie, des soons Sallem,
2 Des soons Sadduc, des soons Achitob, des soons Amarie, des soons Orie, des soons Bocca, des soons Abisai, des soons Phinees, des soons Eleazar, des soons Aaron, des eersten Priesters.
3 Dese Esdras trock henen uyt Babylonien, als een Schriftgeleerde, verstandigh zijnde in de Wet Mosis, die van den Godt Israëls was gegeven.
4 Ende de Koningh hadde hem heerlickheydt gegeven, dewijle hy genade by hem vondt, in alles wat hy van hem begeerde.
5 Ende met hem trocken na Ierusalem sommige op, uyt de kinderen Israëls, ende uyt de Priesteren ende Leviten, ende uyt de heylige Sangers, ende Deurwachters, ende Dienaers des Heylighdoms,
6 In het sevende jaer als Artaxerxes regeerde in de vijfde maent, (dit is het sevende jaer des Koninghs) soo gingen sy uyt Babylonien, op de Nieuwe Mane des eersten maents:
7 Ende quamen te Ierusalem onder hem, volgens de voorspoedige reyse die haer van den Heere was gegeven.
8 Want Esdras hadde groote wetenschap bekomen, alsoo dat hy niets na en liet der dingen die van de Wet des Heeren waren, ende van de geboden, om gantsch Israël alle de rechten, ende gerichten te leeren.
9 Hier by quam oock het schriftelick bevel van den Koningh Artaxerxes tot Esdram den Priester ende Leesmeester der Wet des Heeren, waer van het afschrift is het gene volght:
10 De Koningh Artaxerxes [wenscht ] Esdre, den Priester ende Leesmeester der Wet des Heeren, voorspoedt.
11 Alsoo ick voorgenomen hebbe goedertierenheyt [te bewijsen :] soo hebbe ick bevolen, dat de gene die dat vrywillighlick begeeren uyt het Iodische volck, ende de Priesteren, ende de Leviten in ons Koninckrijck zijnde, met u sullen mogen reysen na Ierusalem.
12 Soo vele alsser dan begeerigh zijn, datse mede trecken: gelijck het my, ende mijne seven vrienden mijne Raets-heeren heeft goedt gedocht:
13 Op dat sy het gene in Iudea ende Ierusalem is besoecken, [ende doen ] volgens het gene in de Wet des Heeren vervattet is.
14 Ende sy den Heere Israëls gaven toebrengen, die ick ende mijne vrienden voor Ierusalem belooft hebben: ende alle het goudt ende silver dat soude mogen bevonden worden in het landt van Babylonien, datmen dat [weder ] brenge den Heere te Ierusalem:
15 Met het gene dat van uw’ volck gegeven is tot den Tempel des Heeren hares Godts, die te Ierusalem is: ende datmen vergadere het goudt ende het silver tot stieren, ende rammen, ende lammeren, ende het gene daer toe behoort.
16 Opdat men den Heere offere offeranden op den Altaer des Heeren hares Godts die te Ierusalem is.
17 Ende alles wat ghy ende uwe Broederen sult willen doen met het goudt ende silver, dat volbrenght na den wille uwes Godts,
18 Ende de heylige vaten des Heeren die u gegeven zijn tot het gebruyck des Tempels uwes Godts.
19 Die sult ghy geven uyt des Koninghs schatkamer.
20 Ende ick Artaxerxes Koningh hebbe bevolen aen den gene die over de schatten van Syrien ende Phenicien zijn gestelt,
21 Dat soo wat Esdras de Priester ende Leesmeester der Wet des hooghsten Godts, sal aenschrijven, het selve sy hem vlijtelick sullen geven,
22 Tot hondert talenten silvers toe, desgelijcks tot hon-dert malder koren, ende hondert metreten wijn, ende andere dingen met menighte.
23 Alles worde sorghvuldelick volbracht na de Wet Godts, voor den hooghsten Godt: op dat de toorn Godts niet en kome over het Koninckrijck des Koninghs, ende sijner sonen.
24 Ende u-lieden wort oock geboden, dat geene Priesteren, noch Leviten, noch heylige Sangers, noch Deurwachters, noch dienaren des Tempels, noch Schriftgeleerden eenige schattinge, ofte andere last en geschiede.
25 Noch dat yemant macht en hebbe yet den selven op te leggen.
26 Ende ghy Esdra, na de wijsheyt Godts, stelt tot Rechters ende Scheytslieden, op dat sy gerichte houden in geheel Syrien ende Phenicien, alle de gene die de Wet uwes Godts verstaen, ende leert de gene diese niet en verstaen.
27 Ende alle die de Wet uwes Godts ende des Koninghs overtreden, sullen scherpelick worden gestraft, het zy met de doot, het zy met andere lijfstraffe, ofte met gelt-boete, ofte met wechvoeringe.
28 Ende Esdras de Schriftgeleerde seyde, Gelooft zy alleen de Heere de Godt mijner Vaderen, die dit in ’t herte des Koninghs heeft gegeven, op dat hy sijn Huys, dat te Ierusalem is, verheerlicken soude.
29 Ende die my heeft ge-eert gemaeckt voor den Koningh, ende sijne Raetsheeren, ende alle sijne Vrienden, ende sijne Groote.
30 Ende ick wiert wel gemoedt, na de hulpe des Heeren mijns Godts: ende ick vergaderde mannen uyt Israël, op dat sy met my souden optrecken.
31 Ende dese zijn de Overste na hare vaderlicke geslachten, ende verdeelingen der heerschappijen, die met my optogen uyt Babylonien, onder het Rijck des Koninghs Artaxerxis.
32 Uyt de kinderen Phineës, Gerson: Uyt de kinderen Ithamars, Gamaliël: Uyt de kinderen Davids, Lattus de sone Sechenie.
33 Uyt de kinderen Phoros, Zacharias, ende met hem zijn aengeteeckent hondert ende vijftigh mannen.
34 Uyt de kinderen Phaat Moab, Eliaonias de sone Zaree, ende met hem twee hondert mannen.
35 Uyt de kinderen Zathoës, Sechenias de sone Iezeli, ende met hem drie hondert mannen.
36 Uyt de kinderen Adin, Obeth de sone Ionathe, ende met hem twee hondert vijftigh mannen.
37 Uyt de kinderen Elam, Iesias de sone Gotholie, ende met hem seventigh mannen: Uyt de kinderen Saphatie Zaraias de sone Michaëli, ende met hem seventigh mannen.
38 Uyt de kinderen Ioab, Abadias de sone Iezeli, ende met hem twee hondert en twaelf mannen.
39 Uyt de kinderen Banië, Salimoths de sone Iosaphir, ende met hem hondert en sestigh mannen.
40 Uyt de kinderen Babie, Zacharias de sone Bebai, ende met hem acht en twintigh mannen.
41 Uyt de kinderen Astath, Ioannes Aratan, ende met hem hondert en tien mannen.
42 Uyt de kinderen Adonicam, de laetste, ende dese zijn hare namen, Eliphala de sone Gevel, ende Iamaja, ende met haer seventigh mannen: Uyt de kinderen Bagenthi, de sone Istaleumi, ende met hem seventigh mannen.
43 Ende ick versamelde haer aen de riviere genaemt Theran, ende wy sloegen aldaer ons leger drie dagen langh, ende ick oversagh se.
44 Ende uyt de Priesteren ende uyt de Leviten niemant aldaer vindende,
45 Sond ick tot Eleazar, ende Iduel, ende Maja, ende Masman, ende Alnathan, ende Iamlam, ende Ioribon, Nathan, Ennathan, Zachariam ende Mosollamon de Overste, ende Geleerde.
46 Ende ick seyde haer, dat sy souden komen tot Loddeum den Oversten, die daer was in de plaetse der schatkamer,
47 Haer bevelende dat sy Loddo ende sijnen broederen, ende den schat-bewaerders in die plaetse souden aenseggen, dat sy ons eenige souden toesenden, die het Priesterschap in het Huys onses Godts mochten bedienen.
48 Ende sy brachten tot ons, na de stercke hant onses Heeren, [eenige ] verstandige mannen uyt den kinderen Mooli, des soons Levi, des soons Israël, [namelick ] Asebebiam ende sijne sonen, ende sijne broederen, zijnde achtien.
49 Ende Asebiam, ende Annu, ende Oseam sijnen broeder, uyt de kinderen Chanunei, ende hare sonen, twintigh mannen.
50 Ende van de gene die den Tempel dienden, welcke David ende de Overste gegeven hadden tot het werck der Leviten, twee hondert ende twintigh dienaers des Tempels, deser aller namen zijn schriftelick aengeteeckent.
51 Ende ick ordineerde aldaer een vasten aen den jongelingen voor den Heere: om van hem te versoecken een goede reyse voor ons, ende voor de gene die by ons waren, [namelick ] onse kinderen ende vee.
52 Want ick schaemde my van den Koningh voetknechten ende ruyters te begeeren, ende [ander ] geleyt tot versekeringe tegen onse tegenpartijders.
53 Want wy hadden tegen den Koningh geseght, dat de sterckte onses Heeren was voor de gene die hem sochten in alle oprechtigheyt.
54 Ende wy baden alle dese dingen van den Heere, ende wy vonden hem seer genadigh.
55 Ende ick scheydde van de overste der Priesteren twaelf mannen uyt, ende Eresebiam, ende Lamiam ende met haer uyt hare broederen, noch twaelf mannen.
56 Ende ick woegh haer het silver ende het gout, ende de heylige vaten van ’t Huys onses Heeren, welcke de Koningh, ende sijne Raetsheeren, ende de Groote, ende het gantsche Israël gegeven hadden.
57 Ende als ick het gewegen hadde, hebbe ick haer over gegeven ses hondert vijftigh talenten silvers, ende hondert talenten aen gouden vaten, ende hondert talenten aen gout.
58 Ende twintigh gouden schalen, ende twaelf kopere vaten van fijn koper, blinckende gelijck gout.
59 Ende ick seyde tot haer, Ghylieden zijt oock den Heere heyligh, ende de vaten zijn heyligh, ende het gout, ende het silver, het zijn geloften des Heeren, [namelick ] des Heeren onser Vaderen.
60 Soo waeckt, ende bewaertse, tot dat ghy deselve overlevert aen de overste der Priesteren ende Leviten, ende aen de overste der vaderlicke huysen Israëls te Ierusalem, in de Cellen des Huys onses Godts.
61 Ende dese Priesters ende Leviten, die dit silver, ende gout, ende vaten tot haer genomen hadden, om te Ierusalem [te leveren ,] brachten die in den Tempel des Heeren.
62 Ende wy trocken weder op van de riviere Thera, den twaelfden dagh der eerster maent, tot dat wy gekomen zijn te Ierusalem, na de stercke hant onses Heeren, die over ons was.
63 Ende hy heeft ons verlost van den ingangh aen van alle vyanden: ende wy quamen te Ierusalem, ende als wy daer drie dagen geweest waren, soo wiert den vierden dagh het gewegen silver ende gout overgelevert in het Huys des Heeren, aen Marmoth Urie [sone ] den Priester.
64 Ende met hem was Eleazar de sone Phinees, ende met hem waren Iosabdos de sone Iesu, ende Moëth de sone Labani: ende de Leviten [leverden ’t ] alles [over ] na het getal ende gewichte:
65 Ende het geheel gewichte der selver wiert opgeschreven in deselve uyre.
66 Ende die uyt de gevangenisse aengekomen waren, offerden tot offeranden den Heere den Godt Israëls, twaelf stieren, voor het gantsche Israël,
67 Ses en negentigh rammen, twee en seventigh lammeren, twaelf bocken tot danck-offer: alles tot een offerande voor den Heere.
68 Ende gaven de bevelen des Koninghs over, aen de Rentmeesters des Koninghs, ende aen de Lantvooghden van Celosyrien ende Phenicien: ende sy verheerlickten het volck ende den Tempel des Heeren.
69 Ende als dese dingen volbracht waren, soo quamen de Overste tot my, ende seyden, Het volck Israëls, ende de Overste, ende de Priesters, ende de Leviten en hebben haer niet afgesondert van de vremde volckeren deses lants, ende van hare onreynigheden.
70 Van de volcken der Chananeen, ende Chetteen, ende Pherezeen, ende Iebuseen, ende Moabiten, ende Egyptenaers, ende Idumeen.
71 Want sy hebben haer ten houwelicke gevoeght met der selver volcken dochteren, sy selve namelick ende hare sonen: ende het heylige zaet is vermenght geworden onder de vremde volckeren des lants: ende aen dese sonde zijn de Overste ende de Groote van het begin deser sake deelachtigh geworden.
72 Ende soo haest als ick dat hoorde, verscheurde ick mijne kleederen, ende mijnen heyligen rock: ende ick pluckede mijne hayren van mijnen hooft, ende van mijn baert, ende ick sat vol gedachten ende seer treurigh.
73 Ende tot my zijn vergadert alle die doe beweeght wierden door het woort des Heeren des Godts Israëls, alsoo ick treurigh was over dese misdaet, ende ick sat droevigh tot het avont-offer toe.
74 Ende ick stont op van het vasten, hebbende de kleederen verscheurt, ende den heyligen rock: ende ick knielde neder, ende mijne handen uytstreckende tot den Heere, seyde ick,
75 Heere, ick ben beschaemt, ende vreese my voor uw’ aengesicht:
76 Want onse sonden zijn vermenighvuldight boven onse hoofden, ende onse misdaden zijn verhooget tot den Hemel toe, [selfs ] van den tijden onser Vaderen.
77 Ende wy zijn in groote sonde tot desen dagh toe.
78 Ende om onser sonden wille, ende om de [sonden ] onser Vaderen, zijn wy met onse Broederen ende met onse Koningen, ende met onze Priesters over gegeven met schande, aen den Koningen der aerde, tot sweert, ende gevangenisse, ende roof, tot op den huydigen dagh.
79 Ende nu is ons een weynigh genade geschiet van den Heere, om ons een wortel over te laten, ende eenen naem, in de plaetse uwes Heylighdoms:
80 Ende om ons een licht te ontdecken in het Huys des Heeren onses Godts, ende om ons spijse te geven in den tijt onses knechtschaps.
81 Ia als wy knechten waren soo en zijn wy niet verlaten van den Heere onsen Godt, maer hy heeft ons in genade gestelt voor de Koningen der Persen, om ons spijse te geven.
82 Ende om den Tempel onses Heeren te verheerlicken, ende het verwoeste Sion op te richten, ende om ons een vastigheyt te geven in Iudea ende Ierusalem.
83 Ende nu, Heere, wat sullen wy seggen, dewijle wy dit hebben? want wy hebben uwe geboden overtreden, die ghy ons gegeven hebt door den dienst uwer knechten de Propheten, seggende,
84 Het lant in ’t welck ghy komt om dat tot een erve te hebben, is een lant, dat door de besoetelinge der vremder volcken des lants besoetelt is, want sy hebben dat met hare onreynigheyt vervult.
85 Ende nu en sult ghy uwe dochteren niet geven aen hare sonen, noch hare dochteren en sult ghy niet nemen voor uwe sonen.
86 Ende ghy en sult niet soecken tot eeniger tijt vrede te hebben met deselve: op dat ghy machtigh wordet, ende etet het goede des lants, ende het selve uwe kinderen doet erven in eeuwigheyt.
87 Doch, al het gene ons bejegent, geschiet van wegen onse boose wercken, ende onse groote sonden:
88 Want ghy, Heere, die onse sonden hebt verlicht, hebt ons soodanigen wortel [in’t lant ] gegeven, ende wy zijn weder achterwaert gekeert, om uwe Wet te overtreden, soo dat wy vermenght zijn met de onreynigheyt van de volckeren des lants.
89 Soudt ghy dan over ons niet vertoornet zijn tot dat ghy ons uytgeroeyt hebt? tot dat ghy noch onse wortel, noch zaet, noch naem en hebt over gelaten?
90 Heere Israëls, ghy zijt waerachtigh: wy zijn tot een wortel over gelaten op den huydigen dagh.
91 Siet wy zijn nu voor u in onse misdaden: want wy en konnen om deser wille niet langer voor u bestaen.
92 Ende doe Esdras badt, ende [de sonden ] bekende, ende weende, liggende voor den Tempel op de aerde, soo is tot hem vergadert een seer groote schare uyt Ierusalem, mannen, ende vrouwen, ende jongelingen: want het weenen was groot onder de menighte.
93 Ende Iechonias de sone Ieëli uyt de kinderen Israëls riep ende seyde, Esdra, wy hebben gesondight tegen den Heere, wy hebben vremde vrouwen ten houwelicke genomen, uyt de volcken des lants,
94 Ende nu gantsch Israël is in twijfel, maer laet daer over van ons eenen eedt geschieden tot den Heere, dat wy alle onse vrouwen die van vremt geslachte zijn met hare kinderen sullen uyt drijven:
95 Gelijck u sal goet duncken, ende allen den genen die de Wet des Heeren gehoorsaem zijn: staet op, ende doet alsoo.
96 Want u komt dese sake toe, ende wy zijn met u om kracht [daer by ] te doen.
97 Ende Esdras stont op, ende be-eedighde de Overste der Priesteren ende Leviten van gantsch Israël, dat sy achtervolgens dit doen souden, ende sy swoeren.