1 D’Apostel leert waer voor de dienaers der gemeynte moeten worden gehouden, ende wat van haer ge-eyscht wort. 3 Acht weynigh het oordeel der menschen, ende toont met sijn exempel dat sy voornemelick voor Godt reeckenschap sullen geven van hare bedieninge. 6 Vermaent niet alleen de Leeraers, maer oock alle geloovige tot een matigh gevoelen van haer selven. 7 alsoo niet sy haer selven, maer Godt door sijne gaven haer onderscheyt. 8 Stelt een onderscheyt tusschen het groot gevoelen, dat sy van haer selven hadden, ende den nederigen ende elendigen staet der laetste Apostelen in dese werelt. 14 op dat sy door dese vergelijckinge oock een minder gevoelen van haer selven souden hebben. 17 Verklaert dat hy oock Timotheum tot dien eynde tot haer sondt. 18 Berispt wederom hare opgeblasentheyt, ende dreyghtse met sijne komste. 20 op dat sy in tijts het quaet uyt haer souden weeren, ende de roede ontgaen.
1 ALsoo houde ons een [yeder ] mensche, als dienaers Christi, ende uytdeelers der verborgentheden Godts.
2 Ende voorders wort in de uytdeelers vereyscht, dat elck getrouw bevonden werde.
3 Doch my is voor het minste dat ick van u-lieden geoordeelt worde, ofte van een menschelick oordeel: ja ick en oordeele oock my selven niet:
4 Want ick en ben my selven geens dinghs bewist: doch ick en ben daer door niet gerechtveerdight: maer die my oordeelt, is de Heere.
5 Soo dan en oordeelt niets voor den tijt, tot dat de Heere sal gekomen zijn, welcke oock in het licht sal brengen het gene in de duysternisse verborgen is, ende openbaren de raetslagen der herten: ende alsdan sal een yegelick lof hebben van Gode.
6 Ende dese dingen, broeders, hebbe ick op my selven ende Apollo by gelijckenisse gepast, om uwent wille: op dat ghy aen ons soudt leeren niet te gevoelen boven het gene geschreven is, dat ghy niet, d’eene om eens anders wille, opgeblasen en wordet tegen den anderen.
7 Want wie onderscheyt u? Ende wat hebt ghy dat ghy niet en hebt ontfangen? ende soo ghy het oock ontfangen hebt, wat roemt ghy als of ghy het niet ontfangen en hadt?
8 Alreede zijt ghy verzadight, alreede zijt ghy rijck geworden, sonder ons hebt ghy geheerscht: ende och of ghy heerschedet, op dat oock wy met u heerschen mochten.
9 Want ick achte dat Godt ons, die de laetste Apostelen zijn, ten toone heeft gestelt als tot der doot verwesen, want wy zijn een schouwspel geworden de werelt, ende den Engelen, ende den menschen.
10 Wy [zijn ] dwase om Christi wille, maer ghy zijt wijse in Christo: Wy zijn swacke, maer ghy stercke: ghy zijt heerlicke, maer wy verachte.
11 Tot op dese tegenwoordige ure lijden wy honger, ende lijden wy dorst, ende sijn naeckt, ende worden met vuysten geslagen, ende en hebben geen vaste woonplaetse:
12 Ende arbeyden: werckende met onse eygene handen: wy worden gescholden, ende wy zegenen: wy worden vervolght, ende wy verdragen:
13 Wy worden gelastert, ende wy bidden: wy zijn geworden als uytvaeghsels der werelt, [ende ] aller afschrapsel tot nu toe.
14 Ick en schrijve dese dingen niet om u te beschamen, maer als mijne lieve kinderen vermane ick [u .]
15 Want al haddet ghy tien duysent leermeesters in Christo, soo [en hebt ghy ] doch niet vele vaders. Want in Christo Iesu hebbe ick u door ’t Euangelium geteelt.
16 Soo vermane ick u dan, zijt mijne navolgers.
17 Daerom hebbe ick Timotheum tot u gesonden, die mijn lieve ende getrouwe sone is in den Heere, welcke u sal indachtigh maken mijne wegen die in Christo zijn, gelijckerwijs ick alomme in alle gemeynten leere.
18 Doch sommige zijn opgeblasen, als of ick tot u-lieden niet komen en soude.
19 Maer ick sal haest tot u komen, soo de Heere wil, ende ick sal [dan ] verstaen niet de woorden der gene die opgeblasen zijn, maer de kracht.
20 Want het Koninckrijcke Godts en is niet [gelegen ] in woorden, maer in kracht.
21 Wat wilt ghy? Sal ick met de roede tot u komen, ofte in liefde ende [in ] den geest der sachtmoedigheyt.
Waarschuwing tegen hoogmoed
1 ALZO houde ons een ieder mens, als dienaars van Christus, en uitdelers der verborgenheden Gods.
2 En voorts wordt in de uitdelers vereist, dat elk getrouw bevonden worde.
3 Doch mij is voor het minste, dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een menselijk oordeel; ja, ik oordeel ook mijzelven niet.
4 Want ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd; maar Die mij oordeelt, is de Heere.
5 Zo dan oordeelt niets voor den tijd, totdat de Heere zal gekomen zijn, Welke ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten; en als dan zal een iegelijk lof hebben van God.
6 En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis gepast, om uwentwil; opdat gij aan ons zoudt leren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de een om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander.
7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt?
8 Alrede zijt gij verzadigd, alrede zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij geheerst; en och, of gij heerstet, opdat ook wij met u heersen mochten.
9 Want ik acht, dat God ons, die de laatste apostelen zijn, ten toon heeft gesteld als tot den dood verwezen; want wij zijn een schouwspel geworden der wereld, en den engelen, en den mensen.
10 Wij zijn dwazen om Christus’ wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken, maar gij sterken; gij zijt heerlijken, maar wij verachten.
11 Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen, en hebben geen vaste woonplaats;
12 En arbeiden, werkende met onze eigen handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd, en wij verdragen;
13 Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaagsels der wereld en aller afschrapsel tot nu toe.
14 Ik schrijf deze dingen niet om u te beschamen, maar als mijn lieve kinderen vermaan ik u .
15 Want al hadt gij tien duizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld.
16 Zo vermaan ik u dan: zijt mijn navolgers.
17 Daarom heb ik Timotheüs tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in den Heere, welke u zal indachtig maken mijn wegen, die in Christus zijn, gelijkerwijs ik alom in alle Gemeenten leer.
18 Doch sommigen zijn opgeblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zou.
19 Maar ik zal haast tot u komen, zo de Heere wil, en ik zal dan verstaan, niet de woorden dergenen, die opgeblazen zijn, maar de kracht.
20 Want het Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
21 Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in liefde en in den geest der zachtmoedigheid?