1 Het gene d’Apostel in ’t laetste van ’t voorgaende Capittel belooft hadde, dat hy den Corintheren eenen uytnemenderen wegh soude wijsen, dat doet hy in dit Capittel leerende dat de liefde de voornaemste gave is daer de Christenen moeten na staen, het welck hy bewijst door vergelijckinge van andere groote gaven, als daer zijn verscheydene talen, prophetie, wetenschap, mirakelen te doen, den armen mildelick by te staen, ende kloeckmoedelick om Christi name oock den doot te lijden: ende toont dat alle sulcke gaven sonder de liefde niet en zijn. 4 ende prijst de liefde van wegen hare treffelicke eygenschappen ende werckingen. 8 als oock om datse altijt sal dueren ende blijven, daer d’andere gaven sullen ophouden. 9 dewijle sy in dit leven onvolmaeckt zijn. 10 het welck hy verklaert met de gelijckenisse van de kennisse van een kint ende van een volwassen man, ende van het gesichte in eenen spiegel ende in het aengesichte selve. 13 ende eyndelick om dat de liefde meerder ende treflicker is als geloove ende hope.
1 AL waer ’t dat ick de talen der menschen ende der Engelen sprake, ende de liefde niet en hadde, soo ware ick een klinckende metael, of luydende schelle geworden.
2 Ende al waer ’t dat ick de [gave ] der prophetie hadde, ende wiste alle de verborgentheden ende alle de wetenschap: ende al waer ’t dat ick alle het geloove hadde, soo dat ick bergen versettede, ende de liefde niet en hadde, soo en waer ick niets.
3 Ende al waer ’t dat ick alle mijne goederen tot onderhoudt [der armen ] uytdeelde, ende alwaer ’t dat ick mijn lichaem over gave op dat ick verbrant soude worden, ende en hadde de liefde niet, soo en soude ’t my geen nuttigheyt geven.
4 De liefde is lanckmoedigh, sy is goedertieren: de liefde en is niet afgunstigh: de liefde en handelt niet lichtveerdelick, sy en is niet opgeblasen,
5 Sy en handelt niet ongeschicktelick, sy en soeckt haer selven niet, sy en wordt niet verbittert, sy en denckt geen quaet,
6 Sy en verblijdt haer niet in de ongerechtigheyt, maer sy verblijdt haer in de waerheyt:
7 Sy bedeckt alle dingen, sy gelooft alle dingen, sy hoopt alle dingen, sy verdraeght alle dingen.
8 De liefde en vergaet nimmermeer: maer het zy prophetien, sy sullen te niete gedaen worden, het zy talen, sy sullen ophouden: het zy kennisse, sy sal te niete gedaen worden.
9 Want wy kennen ten deele, ende wy propheteeren ten deele:
10 Doch wanneer het volmaeckte sal gekomen zijn, dan sal het gene dat ten deele is, te niete gedaen worden.
11 Doe ick een kint was, sprack ick als een kint, was ick gesint als een kint: overleyde ick als een kint: maer wanneer ick een man geworden ben, soo hebbe ick te niete gedaen het gene eens kints was.
12 Want wy sien nu door eenen spiegel in een duystere reden, maer als dan [sullen wy sien ] aengesicht tot aengesicht: nu kenne ick ten deele, maer als dan sal ick kennen gelijck oock ick gekent ben.
13 Ende nu blijft geloove, hope, [ende ] liefde, dese drie: Doch de meeste van dese is de liefde.
Uitnemendheid der liefde
1 AL ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.
2 En al ware het dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.
3 En al ware het, dat ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid geven.
4 De liefde is lankmoedig, zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig; de liefde handelt niet lichtvaardiglijk, zij is niet opgeblazen;
5 Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;
6 Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;
7 Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen.
8 De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal te niet gedaan worden.
9 Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele;
10 Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, te niet gedaan worden.
11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.
12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.
13 En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde.