De sonen Davids, ver s 1, et c. De Koningen Iuda van Salomon tot op Zedekia, 10. De nakomelingen van Iechonia, anders Iojachin genoemt, 17.
1 DEse nu waren de kinderen Davids, die hem te Hebron geboren zijn, de eerstgeboren Amnon, van Ahinoam de Iizreëltische: de tweede Daniel, van Abigail de Carmelitische.
2 De derde Absalom de sone Maacha der dochter Thalmai, des Koninghs te Gesur: De vierde Adonia, de sone van Haggith.
3 De vijfste Sephatja, van Abital: de seste Iethream, van sijne huysvrouwe Egla.
4 Sesse zijn hem te Hebron geboren, want hy regeerde daer seven jaren, ende ses maenden: Ende drie en dertigh jaer regeerde hy te Ierusalem.
5 Dese nu zijn hem te Ierusalem geboren: Simea, ende Sobab, ende Nathan, ende Salomo, [dese ] viere zijn van Bath-Sua de dochter Ammiels.
6 Daer toe Iebchar, ende Elisama, ende Eliphelet.
7 Ende Noga, ende Nepheg, ende Iaphia.
8 Ende Elisama, ende Eliada, ende Eliphelet, negen.
9 [Dese ] alle zijn sonen Davids: behalven de kinderen der bywijven, ende Thamar hare suster.
10 Salomons sone nu was Rehabeam: sijn sone was Abia, sijn sone was Asa, sijn sone was Iosaphat.
11 Sijn sone was Ioram, sijn sone was Ahazia, sijn sone was Ioas.
12 Sijn sone was Amazia, sijn sone was Azaria, sijn sone was Iotham.
13 Sijn sone was Achaz, sijn sone was Hizkia, sijn sone was Manasse.
14 Sijn sone was Amon, sijn sone was Iosia:
15 De sonen Iosia nu waren [dese ,] de eerstgeboren Iohanan, de tweede Iojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum.
16 De kinderen Iojakims nu waren: Iechonia sijn sone, Zedekia sijn sone.
17 Ende de kinderen Iechonia waren Assir, sijn sone was Sealthiël.
18 Deses [sonen ] waren, Malchiram, ende Pedaja, ende Senazar, Iekamja, Hosama, ende Nadabja.
19 De kinderen Pedaja nu waren Zerubbabel, ende Simei: ende de kinderen Zerubbabels waren Mesullam, ende Hanahja, ende Selomith was haerlieder suster.
20 Ende Hasuba, ende Ohel, ende Berechia, ende Hasadja, Iusabhesed, vijve.
21 De kinderen Hananja nu waren Pelatja, ende Iesaja: de kinderen Rephaia, de kinderen Arnan, de kinderen Obadja, de kinderen Sechanja.
22 De kinderen nu van Sechanja waren Semaja: ende de kinderen Semaja waren Hattus, ende Iegeal, ende Bariah, ende Nearja, ende Saphat, sesse.
23 Ende de kinderen Nearja waren Eljoënai, ende Hizkia, ende Azrikam, drie.
24 Ende de kinderen Elioënai waren Hodaieva, ende Eliasib, ende Pelaja, ende Accub, ende Iohanan, ende Delaja, ende Anani, seven.
Nakomelingen van David
1 DEZEN nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinoam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigaïl, de Karmelietische;
2 De derde Absalom, de zoon van Maächa, de dochter van Thalmai, den koning te Gesur; de vierde Adonia, de zoon van Haggith;
3 De vijfde Sefatja, van Abital; de zesde Jithream, van zijn huisvrouw Egla.
4 Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Simea, en Sobab, en Nathan, en Salomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël;
6 Daartoe Jibchar, en Elisama, en Elifelet,
7 En Nogah, en Nefeg, en Jafia,
8 En Elisama, en Eljada, en Elifelet, negen.
9 Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
10 Salomo’s zoon nu was Rehabeam; zijn zoon was Abia; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Josafat;
11 Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Ahazia; zijn zoon was Joas;
12 Zijn zoon was Amazia; zijn zoon was Azaria; zijn zoon was Jotham;
13 Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkia; zijn zoon was Manasse;
14 Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josia.
15 De zonen van Josia nu waren dezen: de eerstgeborene Johanan, de tweede Jojakim, de derde Zedekia, de vierde Sallum.
16 De kinderen van Jojakim nu waren: Jechonia zijn zoon, Zedekia zijn zoon.
17 En de kinderen van Jechonia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël;
18 Dezes zonen waren Malchiram, en Pedaja, en Senazar, Jekamja, Hosama en Nedabja.
19 De kinderen van Pedaja nu waren Zerubbabel en Simeï; en de kinderen van Zerubbabel waren Mesullam en Hananja; en Selomith was hunlieder zuster;
20 En Hasuba, en Ohel, en Berechja, en Hasadja, Jusabhesed; vijf.
21 De kinderen van Hananja nu waren Pelatja en Jesaja. De kinderen van Refaja, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obadja, de kinderen van Sechanja.
22 De kinderen nu van Sechanja waren Semaja; en de kinderen van Semaja waren Hattus, en Jigeal, en Bariah, en Nearja, en Safat; zes.
23 En de kinderen van Nearja waren Eljoënai, en Hizkia, en Azrikam; drie.
24 En de kinderen van Eljoënai waren Hodajeva, en Eljasib, en Pelaja, en Akkub, en Johanan, en Delaja, en Anani; zeven.