David ende het volck offeren brand-offer ende danck-offer, als sy de Arke brachten in de tente, die David daer toe verordineert hadde, ver s 1, et c. ende hy zegent het volck, 2. ende geeft eenen yegelicken broot, vleesch, ende wijn, 3. ende hy ordineert Leviten ten dienste der Arke, ende om den Godt Israëls te loven, 4. Wie de Hoofden waren over de gene die met musijck-instrumenten Godt loofden, 5. daer wort beschreven een Psalm, dien David aen Asaph ende sijne broederen gegeven heeft, om den Heere daer mede te loven ende te prijsen, 7. dewelcke gesongen zijnde, soo sprack al ’t volck, Amen, den Heere lovende, 36. David verordineert Sangers, 37. Poortiers, 38. Priesters om brand-offeren te offeren, tot dienst der Arke, 39. Dit gedaen zijnde trock een yeder na huys, 43.
1 DOe sy de Arke Godes in brachten, soo stelden syse in’t midden der tente welcke David voor haer gespannen hadde: ende sy offerden brand-offeren ende danck-offeren voor ’t aengesichte Godes.
2 Als David het brand-offer ende de danck-offeren ge-eyndight hadde te offeren: soo zegende hy het volck in den name des HEEREN.
3 Ende hy deylde een yegelick in Israël, van den man tot de vrouwe, een yegelick een bolle broots, ende een schoon stuck [vleesches ,] ende een flessche [wijns .]
4 Ende hy stelde voor de Arke des HEEREN [sommige ] uyt de Leviten tot dienaers: ende dat om den HEERE den Godt Israëls te vermelden, ende te loven, ende te prijsen.
5 Asaph was ’t Hooft, ende Zecharja de tweede na hem: Ieiël ende Semiramoth, end Iehiël, ende Mattithja, ende Eliab, ende Benaja, ende Obed-Edom, ende Ieiël met instrumenten der luyten, ende met harpen: ende Asaph liet sich hooren met cymbalen;
6 Maer Benaja, ende Iahaziël de Priesters, steeds met trompetten voor de Arke des verbonts Godes.
7 Te dien selven dage, doe gaf David ten eersten [desen Psalm ] om den HEERE te loven door den dienst Asaphs, ende sijner broederen.
8 Lovet den HEERE, roept sijnen name aen, maeckt sijne daden bekent onder de volckeren.
9 Singht hem, psalmsinght hem, spreeckt aendachtelick van alle sijne wonderwercken.
10 Roemt u in den name sijner heyligheyt, dat sich het herte der gener die den HEERE soecken, verblijde.
11 Vraeght na den HEERE ende sijne sterckte, soeckt sijn aengesichte geduerighlick.
12 Gedenckt sijner wonderwercken, die hy gedaen heeft, sijner wonderteeckenen, ende der oordeelen sijnes monts.
13 Ghy zaet Israëls sijnes dienaers, ghy kinderen Iacobs sijne uytverkorene.
14 Hy is de HEERE onse Godt, sijne oordeelen zijn over de geheele aerde.
15 Gedenckt tot in der eeuwigheyt sijnes verbonts, des woorts [dat ] hy ingestelt heeft tot in het duysentste geslachte.
16 [Des verbonts ] dat hy met Abraham heeft gemaeckt, ende sijns eeds aen Isaac.
17 Welcken hy oock aen Iacob heeft gestelt, tot een insettinge, (aen) Israël tot een eeuwigh verbont.
18 Seggende, Ick sal u ’t lant Canaan geven, een snoer van u-lieder erfdeel.
19 Als ghy weynige menschen in getale waert; ja weynige ende vreemdelingen daer in.
20 Ende sy wandelden van volck tot volck, ende van het een Koninckrijcke tot een ander volck.
21 Hy en liet niemant toe haer te onderdrucken, oock bestrafte hy Koningen om harent wille, [seggende ,]
22 En tastet mijne gesalfde niet aen, ende en doet mijnen Propheten geen quaet.
23 Singet den HEERE ghy gantsche aerde, boodtschapt sijn heyl van dage te dage.
24 Vertelt sijne eere onder de Heydenen, sijne wonderwercken onder alle volcken.
25 Want de HEERE is groot, ende seer te prijsen, ende hy is vreeslick boven alle Goden.
26 Want alle de Goden der volckeren zijn afgoden: maer de HEERE heeft de hemelen gemaeckt.
27 Majesteyt ende heerlickheyt zijn voor sijn aengesichte, sterckte ende vrolickheyt zijn in sijne plaetse.
28 Geeft den HEERE, ghy geslachten der volckeren, geeft den HEERE eere ende sterckte.
29 Geeft den HEERE de eere sijnes naems, brenght offer, ende komt voor sijn aengesichte: Aenbidt den HEERE in de heerlickheyt des Heylighdoms.
30 Schrickt voor sijn aengesichte, ghy geheele aerde, oock sal de werelt bevestight worden, dat sy niet beweeght en worde.
31 Dat de hemelen haer verblijden, ende de aerde verheuge haer, ende dat men onder de Heydenen segge, De HEERE regeert.
32 Dat de zee bruyse, met hare volheyt, dat het velt huppele van vreughde, met al dat daer in is.
33 Dan sullen de boomen des woudts juychen voor ’t aengesichte des HEEREN, om dat hy komt de aerde te richten.
34 Lovet den HEERE, want hy is goet, want sijne goedertierenheyt is tot in eeuwigheyt.
35 Ende seght, Verlost ons, O Godt onses heyls, ende versamelt ons, ende reddet ons van de Heydenen, dat wy uwen heyligen name loven, ende dat wy ons uwes lofs roemen.
36 Gelooft zy de HEERE de Godt Israëls van eeuwigheyt tot eeuwigheyt: ende al het volck seyde, Amen, en het loofde den HEERE.
37 Alsoo liet hy daer voor de Arke des verbonts des HEEREN Asaph ende sijne broederen, om geduerighlick te dienen voor d’Arke, na dat op elcken dagh bestelt was.
38 Obed-Edom nu met haerlieder broederen, waren acht en sestigh, ende [hy stelde ] Obed-Edom den sone Iedithun, ende Hosa, tot Poortiers,
39 Ende de Priester Zadok, ende sijne broederen de Priesters voor den tabernakel des HEEREN op de hooghte, welcke te Gibeon is:
40 Om den HEERE de brand-offeren geduerighlick te offeren op den brand-offer altaer, des morgens ende des avonts: ende sulcks na alles datter geschreven staet in de wet des HEEREN, die hy Israël geboden hadde.
41 Ende met hen Heman, ende Ieduthun, ende de overige uytgelesene, die met namen uytgedruckt zijn, om den HEERE te loven: want sijne goedertierenheyt is tot in der eeuwigheyt.
42 Met hen dan waren Heman ende Ieduthun, [met ] trompetten ende cymbalen voor de gene die haer lieten hooren, ende [met ] instrumenten der musijcke Godes: maer de sonen Ieduthuns waren aen de poorte.
43 Alsoo togen het gantsche volck henen, een yegelick in sijn huys: ende David keerde sich, om sijn huys te gaen zegenen.
Dankoffer bij het plaatsen der ark
1 TOEN zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods.
2 Als David het brandoffer en de dankofferen geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN.
3 En hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees , en een fles wijn .
David stelt Levieten aan tot dienst der ark
4 En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen.
5 Asaf was het hoofd, en Zecharja de tweede na hem; Jeïël, en Semiramoth, en Jehiël, en Mattithja, en Eliab, en Benaja, en Obed-Edom, en Jeïël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen;
6 Maar Benaja en Jahaziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God.
Davids psalm
7 Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm , om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen.
8 Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
9 Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken.
10 Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde.
11 Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
12 Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds;
13 Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen.
14 Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
15 Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
16 Des verbonds , dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
17 Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
18 Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, een snoer van ulieder erfdeel;
19 Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
20 En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
21 Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
22 Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
23 Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
24 Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
25 Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
26 Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
27 Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.
28 Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte.
29 Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
30 Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde. Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde.
31 Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert.
32 Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is.
33 Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten.
34 Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
35 En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen.
36 Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen, en het loofde den HEERE.
37 Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was.
38 Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jeduthun, en Hosa, tot poortiers;
39 En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gibeon is;
40 Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had.
41 En met hen Heman en Jeduthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid.
42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jeduthun waren aan de poort.
43 Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.