1 Een gebedt des autheurs, onder den name van Salomon, tot Godt, om wijsheyt. 6 sonder welcke de beste man niet geacht en is. 11 toont hoe noodigh ende dienstigh deselve is voor hem. 18 ende voor alle menschen.
1 O Godt mijner vaderen, ende Heere der barmhertigheyt, die alle dingen gemaeckt hebt door u woort:
2 Ende den mensche door uwe wijsheyt hebt bereyt, op dat hy soude heerschen over de schepselen die van u gemaeckt zijn.
3 Ende dat hy de werelt soude regeeren in heyligheyt ende gerechtigheyt, ende in oprechtigheyt des herten oordeelen.
4 Geeft my de wijsheyt, die by uwe throonen sit, ende en verwerpt my niet uyt uwe kinderen.
5 Want ick ben uw’ dienstknecht ende een sone uwer dienstmaeght, een swack mensche, ende van weynigh tijts, ende seer slecht in het verstant des gerechts ende der wetten.
6 Want of wel yemant onder de kinderen der menschen soude volmaeckt zijn, soo sal hy doch niets geacht worden, wanneer de wijsheyt die van u [komt ,] niet by [hem ] en is.
7 Ghy hebt my verkoren tot eenen Koningh over u volck, ende tot eenen Richter over uwe sonen ende dochteren.
8 Ghy hebt geseght, dat ick eenen Tempel op uwen heyligen bergh soude bouwen, ende eenen Altaer in de stadt uwer wooninge, na de gelijckheyt des heyligen Tabernakels, welcken ghy te voren van den beginne bereyt hadt.
9 Ende by u is de wijsheyt, die uwe wercken weet, ende tegenwoordigh was, wanneer ghy de werelt maeckte: ende verstaet wat aengenaem is in uwe oogen, ende wat recht is in uwe geboden.
10 Sendt haer af uyt uwe heylige Hemelen, ja sendt haer van den throon uwer heerlickheyt, op dat sy by my tegenwoordigh zijnde [met my ] arbeyde, ende dat ick mach verstaen, wat by u welbehaeghlick is.
11 Want sy weet alle dingen, ende verstaetse: ende sal my voorsichtighlick leyden in mijne handelingen, ende my bewaren door hare heerlickheyt.
12 Ende mijne wercken sullen aengenaem zijn, ende ick sal uw’ volck rechtveerdighlick richten, ende sal weerdigh zijn des throons mijns vaders.
13 Want wie van de menschen kan den raet Godts kennen? Ofte wie kan bedencken wat Godt wil?
14 Want der sterffelicke menschen overleggingen zijn vreesachtigh, ende onse bedenckingen zijn onseker.
15 Want het verderffelick lichaem beswaert de ziele, ende de aertsche tabernakel druckt ter neder het veel-besorgende gemoedt.
16 Ende nauwelicks maken wy na de dingen die op aerden zijn, ende met moeyte vinden wy het gene onder handen is, wie heeft dan na gespeurt het gene in de Hemelen is?
17 Ende wie heeft uwen raet gekent? ’t en zy dat ghy wijsheyt gegeven, ende uwen Heyligen Geest gesonden hebt van de hooghste [plaetse .]
18 Ende alsoo zijn recht gemaeckt de paden der gene die op aerden zijn, ende de menschen hebben geleert het gene u behagelick is.
19 Ende voor de wijsheyt zijn sy behouden geworden.