1 De lof Simons des soons Onie, die den tempel heeft vermeerdert, 5 ende de stadt Ierusalem gesterckt. 11 Die in sijn Hoogepriester-ampt den Godtsdienst seer heerlick heeft bedient. 17 Welcken de Priesters, het gemeen volck, ende de Sangers sijn gevolght, 21 tot dat hy haer met den zegen heeft verlaten. 23 Een vermaninge tot het volck van Godt te dancken, ende te bidden om sijnen voorderen zegen. 27 De Autheur beschrijft hemselven, ende sijne wijsheyt, ende vermaent een yeder hem daer in te oeffenen.
1 SImon de soon van Onias de Hoogepriester, welcke in sijn leven het Huys [des Heeren ] heeft vermaeckt, heeft oock in sijne dagen het volck bevestight.
2 Ende onder hem is het fondament geleght van de dubbele verheven hooghte, den hoogen omgangh des tempels.
3 In sijne dagen waren de watervaten te kleyn, ende [wiert gemaeckt ] een metalen [vat ] gelijck de zee [houdende ] drie mael soo veel.
4 Hy droegh sorge voor sijn volck dat het niet en viel.
5 Ende ghy hebt de stadt sterck gemaeckt ende omlegert: ghy zijt verheerlickt door uwe verkeeringe met het volck, ende door den uytgangh uyt het Huys daer het voorhanghsel voor hanght.
6 Ghy waert gelijck de morgensterre in het midden der wolcken: gelijck de maen als sy vol is op haren tijt: ende gelijck de [regen -] boogh de heerlicke wolcken verlicht.
7 Gelijck de sonne uytschijnende op den tempel des Allerhooghsten: gelijck de bloem der roosen in den tijt der nieuwe [bloemen :] gelijck als de lelien aen den oorspronck des waters: gelijck een spruyte van Libanus in de dagen des somers.
8 Gelijck vyer ende wieroock op een vyerpanne.
9 Gelijck een gouden vat, dat met den hamer dicht geslagen, ende met allerley kostelick gesteente verciert is.
10 Gelijck een schoon olijfboom die vruchten voortspruyt: ende gelijck een cypressenboom die verhooght is tot aen de wolcken: als hy het kleet der heerlickheyt nam, ende als hy den volmaeckten roem aentrock.
11 In het opklimmen tot den heyligen altaer verheerlickte hy de heylige kleedinge.
12 Ende als hy de gedeelten [der offeranden ] uyt de hant der Priesteren ontfingh, soo stont hy selfs by den heert des altaers.
13 Rontom hem was een omstaende menighte sijner broederen, geljck een spruytinge van cederboomen op den Libanus, ende omcingelden hem gelijck scheuten van palmboomen: [namelick ] alle de sonen Aarons in hare heerlickheyt, ende de offerande des Heeren was in hare handen, in tegenwoordigheyt der gantscher gemeente Israëls:
14 Ende voleyndigende de diensten op den altaer, om te vercieren de offerande des Allerhooghsten, ende des Almachtigen,
15 Streckte hy sijne handen uyt tot den offer-beker, ende offerde van het druyvenbloet:
16 Uytgietende op de fondamenten des altaers eenen welrieckenden reuck voor den Allerhooghsten, die Koningh is over alles.
17 Doe riepen de sonen Aarons, met dun gesmeedde trompetten eenen weerklanck gevende: ende maeckten datter gehoort wiert een groot geschal, tot een gedachtenisse voor den Allerhooghsten.
18 Alsdan haestede al het volck in ’t gemeyn, ende vielen op haer aengesicht ter aerden, om haren Heere den Almachtigen ende Allerhooghsten Godt aen te bidden.
19 Ende de sangers presen Godt met hare stemmen, ende in het meeste geluyt was een soet gesangh.
20 Ende het volck des Heeren des Allerhooghsten smeeckte in haer gebedt, voor het aengesicht des Ontfermers, tot dat voleyndight was het verciersel des Heeren, ende sy sijnen dienst ge-eyndight hadden.
21 Alsdan [Simon de Hoogepriester ] afklimmende, hief sijne handen op over de gantsche gemeynte der kinderen Israëls, om [haer ] te geven den zegen des Heeren met [sijne ] lippen, ende om in sijnen name te roemen.
22 Ende sy baden ten tweeden mael aen, om den zegen van den Allerhooghsten te verkrijgen.
23 Ende nu danckt den Godt aller dingen die alleen groote dingen doet over al, die onse dagen verhooght van moeders lijve af, ende die met ons handelt na sijne barmhertigheyt.
24 Ende [biddet ] dat het vrede worde in onse dagen in Israël, gelijck het in de dagen der voorleden eeuwe geweest is: dat hy getrouwelick aen ons bewijse sijne barmhertigheyt, ende ons verlosse in onse dagen.
25 Over twee volckeren is mijne ziele gestoort, ende het derde en is geen volck.
26 Die haer sitplaetse hebben op den bergh van Samarien: ende lieden die in der Philistijnen lant woonen: ende het sotte volck dat te Sichem woont.
27 Iesus de sone Sirachs van Ierusalem heeft in dit boecksken by geschrifte gestelt een onderwijsinge des verstants, ende der wetenschap: welcke de wijsheyt als eenen plasregen uyt sijn herte heeft doen vloeijen.
28 Saligh is hy, die hem in dese dingen oeffenen sal: ende die deselve ter herten neemt, sal wijs worden.
29 Want indien hyse doet, sal hy tot alle dingen bequaem zijn, dewijle het licht des Heeren sijn voetstap is, ende hy geeft den Godtvreesenden wijsheyt.
30 Gepresen zij de Heere in der eeuwigheyt. Dat geschiede, Dat geschiede.
Een gebedt JESU des soons SIRACH.