1 Van hier voort leert den Apostel, dat de gene die door het geloove in Christum zijn gerechtveerdight, oock door de kracht van Christi doot ende opstandinge worden vernieuwt ende geheylight, ende bewijst het selve door de beteeckenisse van onsen doop. 5 als oock uyt onse vereeninge met Christo , waer door wy met hem der sonde gestorven, ende tot een nieuw leven opgeweckt zijn. 9 Betuyght voorder, dat gelijck Christus maer eens is gestorven, ende voortaen altijt leeft in heerlickheyt, wy oock alsoo, als wy gelooven, der sonde sterven, om voortaen heylighlick te mogen leven. 12 Treckt hier uyt eene gemeyne vermaninge, dat de sonde dan over ons niet en moet heerschen, maer wy over de sonde. 15 ende verklaert dat de genade Godts, ende de vryheyt daer in wy staen, ons oock daer toe moet bewegen. 21 Eyndelijck versterckt hy dese sijne vermaninge door de bedenckinge van de vrucht der sonde, welcke is de doot: ende van het eynde der heylighmakinge, ’t welck is het eeuwige leven, ons uyt genade door Christum gegeven.
1 WAt sullen wy dan seggen? sullen wy in de sonde blijven, op dat de genade te meerder worde?
2 Dat sy verre. Wy die de sonde gestorven zijn, hoe sullen wy noch in deselve leven?
3 Ofte en wetet ghy niet dat soo vele als wy in Christum Iesum gedoopt zijn, wy in sijnen doot gedoopt zijn?
4 Wy zijn dan met hem begraven door den doop in den doot, op dat gelijckerwijs Christus uyt de dooden opgeweckt is tot de heerlickheyt des Vaders, alsoo oock wy in nieuwigheyt des levens wandelen souden.
5 Want indien wy met hem eene plante geworden zijn in de gelijckmakinge sijns doots, soo sullen wy het oock zijn [in de gelijckmakinge sijner ] opstandinge.
6 Dit wetende dat onsen ouden mensche met [hem ] gekruycight is, op dat het lichaem der sonde te niete gedaen worde, op dat wy niet meer de sonde en dienen.
7 Want die gestorven is, die is gerechtveerdight van de sonde:
8 Indien wy nu met Christo gestorven zijn, soo gelooven wy dat wy oock met hem sullen leven.
9 Wetende dat Christus opgeweckt zijnde uyt de dooden, niet meer en sterft: de doot en heerscht niet meer over hem.
10 Want dat hy gestorven is, dat is hy der sonde eenmael gestorven: ende dat hy leeft, dat leeft hy Gode.
11 Alsoo oock ghylieden houdt het daer voor dat ghy wel der sonde doot zijt, maer Gode levende zijt in Christo Iesu onsen Heere.
12 Dat dan de sonde niet en heersche in uw’ sterflick lichaem, om haer te gehoorsamen in de begeerlickheden des selven [lichaems .]
13 Noch en stelt uwe leden niet der sonde tot wapenen der ongerechtigheyt: maer stelt u selven Gode, als uyt de dooden levendigh [geworden ] zijnde, ende [stelt ] uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheyt.
14 Want de sonde en sal over u niet heerschen: want ghy en zijt niet onder de wet, maer onder de genade.
15 Wat dan? Sullen wy sondigen, om dat wy niet en zijn onder de wet, maer onder de genade? Dat zy verre.
16 Weet ghy niet dat wien ghy u selven stelt tot dienstknechten ter gehoorsaemheyt, ghy dienstknechten zijt des genen dien ghy gehoorsaemt, ofte der sonde tot de doot, ofte der gehoorsaemheyt tot gerechtigheyt?
17 Maer Gode zy danck, dat ghy [wel ] dienstknechten der sonde waert, maer [dat ] ghy [nu ] van herten gehoorsaem geworden zijt den voorbeelde der leere, tot het welck ghy over gegeven zijt:
18 Ende vry gemaeckt zijnde van de sonde, zijt gemaeckt dienstknechten der gerechtigheyt.
19 Ick spreke op menschelicker wijse, om der swackheyt uwes vleeschs wille. Want gelijck ghy uwe leden gestelt hebt [om ] dienstbaer [te zijn ] der onreynigheyt, ende der ongerechtigheyt tot ongerechtigheyt, alsoo stelt nu uwe leden [om ] dienstbaer [te zijn ] der gerechtigheyt tot heylighmakinge.
20 Want doe ghy dienstknechten waert der sonde, soo waert ghy vry van de gerechtigheyt.
21 Wat vrucht dan hadt ghy doe van die dingen daer over ghy u nu schaemt? Want het eynde der selve is de doot.
22 Maer nu van de sonde vry gemaeckt zijnde, ende Gode dienstbaer gemaeckt zijnde, hebt ghy uwe vrucht tot heylighmakinge, ende het eynde het eeuwige leven.
23 Want de besoldinge der sonde is de doot, maer de genadengifte Godts is het eeuwige leven, door Iesum Christum onsen Heere.
Heiliging des levens
1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?
2 Dat zij verre. Wij, die aan de zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in haar leven?
3 Of weet gij niet, dat zovelen als wij in Jezus Christus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?
4 Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwheid des levens wandelen zouden.
5 Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking van Zijn dood, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking van Zijn opstanding;
6 Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen.
7 Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde.
8 Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven;
9 Wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood heerst niet meer over Hem.
10 Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde eenmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.
11 Alzo ook gij, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onze Heere.
12 Dat dan de zonde niet heerse in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van dat lichaam .
13 En stelt uw leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid; maar stelt uzelf Gode, als uit de doden levend geworden zijnde, en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.
14 Want de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.
15 Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet onder de wet zijn, maar onder de genade? Dat zij verre.
16 Weet gij niet, dat aan wie gij uzelf stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt van hem, die gij gehoorzaamt, óf van de zonde tot de dood, óf van de gehoorzaamheid tot gerechtigheid?
17 Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten van de zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, waartoe gij overgegeven zijt;
18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten van de gerechtigheid.
19 Ik spreek op menselijke wijze, om de zwakheid van uw vlees; want gelijk gij uw leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn aan de onreinheid en aan de ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden, om dienstbaar te zijn aan de gerechtigheid, tot heiligmaking.
20 Want toen gij dienstknechten waart van de zonde, zo waart gij vrij van de gerechtigheid.
21 Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Want het einde daarvan is de dood.
22 Maar nu, van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.
23 Want de bezoldiging van de zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onze Heere.