1 D’Apostel vermaent voorders de geloovige haer den Overheden met schuldige gehoorsaemheyt te onderwerpen, dewijle hare beroepinge van Godt is, ende die sulcks niet en doen, daer mede haer selven straffen over den hals halen, ende hare conscientien quetsen. 6 Ende gebiedt volgens dien haer oock tol ende schattinge te betalen, ende alle eerbiedinge te bewijsen. 8 Daer na vermaent hy haer tot oeffeninge der broederlicke liefde, met een verhael van de geboden der tweede tafel des wets. 11 Eyndelick vermaent hy haer, alsoo de nacht der onwetenheyt voorby is, ende het licht des Euangeliums haer is verschenen, datse haer wachten van dronckenschap, hoererije, haet, twist, ende diergelijcke sonden, ende na de deughden daer tegen strijdende trachten. 14 ende tot dien eynde den Heere Christum aentrecken, afleggende de versorginge des vleeschs tot lusten.
1 ALle ziele zy den Machten over [haer ] gestelt onderwor-pen. Want daer en is geen Macht dan van Godt: ende de Machten die daer zijn, die zijn van Godt geordineert.
2 Alsoo dat die hem tegen de Macht stelt, de ordinantie Godts wederstaet: ende diese wederstaen, sullen over haer selven een oordeel halen.
3 Want de Overste en zijn niet [tot ] een vreese den goeden wercken, maer den quaden. Wilt ghy nu de Macht niet vreesen? doet het goede, ende ghy sult lof van haer hebben.
4 Want sy is Godts dienaresse, u ten goede. Maer indien ghy quaet doet, soo vreest: want sy en draeght het sweert niet te vergeefs. Want sy is Godts dienaresse, een wreeckster tot straffe den genen die quaet doet.
5 Daerom is ’t noodigh onderworpen te zijn, niet alleenlick om der straffe, maer oock om der conscientie wille.
6 Want daerom betaelt ghy oock schattinge: want sy dienaers Godts zijn in dit selve geduerighlick besigh zijnde.
7 Soo geeft dan een yegelick dat ghy schuldigh zijt: schattinge, dien ghy de schattinge: tol, dien ghy den tol: vreese, dien ghy de vreese: eere, dien ghy de eere [schuldigh zijt .]
8 En zijt niemant yet schuldigh, dan malkanderen lief te hebben. Want die den anderen lief heeft, die heeft de wet vervult.
9 Want dit, Ghy en sult geen overspel doen, Ghy en sult niet dooden, Ghy en sult niet stelen, Ghy en sult geen valsche getuygenisse geven, Ghy en sult niet begeeren, ende soo daer eenigh ander gebodt is, wort in dit woort als in een hooftsomme begrepen, [namelick ] in dit, Ghy sult uwen naesten lief hebben gelijck u selven.
10 De liefde en doet den naesten geen quaet. Soo is dan de liefde de vervullinge der wet.
11 Ende dit [segge ick te meer ] dewijle wy de gelegentheyt des tijts weten, dat het de ure is, dat wy nu uyt den slaep opwaken: want de saligheyt is ons nu naerder, dan doe wy [eerst ] gelooft hebben.
12 De nacht is voorby gegaen, ende de dagh is na by gekomen. Laet ons dan afleggen de wercken der duysternisse, ende aendoen de wapenen des lichts.
13 Laet ons als in den dagh, eerlick wandelen: niet in brasserijen ende dronckenschappen, niet in slaepkameren ende ontuchtigheden, niet in twist ende nijdigheyt:
14 Maer doet aen den Heere Iesum Christum, ende en versorght het vleesch niet tot begeerlickheden.
Onderwerping aan de overheid
1 Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten, die er zijn, die zijn door God geordineerd.
2 Alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantie van God weerstaat; en die ze weerstaan, zullen over zichzelf een oordeel halen.
3 Want de oversten zijn niet tot een vreze de goede werken, maar de kwade. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben;
4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf voor hem, die kwaad doet.
5 Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen om de straf, maar ook om het geweten.
6 Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van God, hierin gedurig bezig zijnde.
7 Zo geeft dan een ieder, wat gij schuldig zijt, schatting, die gij de schatting, tol, die gij de tol, vreze, die gij de vreze, eer, die gij eer schuldig zijt .
Vermaning tot naastenliefde
8 Weest niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben; want die de ander liefheeft, die heeft de wet vervuld.
9 Want dit: Gij zult geen overspel doen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren; en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord als een hoofdsom begrepen, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
10 De liefde doet de naaste geen kwaad. Zo is dan de liefde de vervulling der wet.
11 En dit zeg ik te meer , omdat wij de gelegenheid van de tijd weten, dat het de ure is, dat wij nu uit de slaap ontwaken; want de zaligheid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben.
12 De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen van het licht.
13 Laat ons, als in de dag, eerbaar wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkamers en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid;
14 Maar doet aan de Heere Jezus Christus, en verzorgt het vlees niet tot begeerlijkheden.