David bidt Godt om haestige hulpe, beschaminge sijner trotze vyanden, ende vreughde der vromen, tot grootmakinge sijns heyligen naems.
1 [EEn Psalm ] Davids, voor den Oppersanghmeester: om te doen gedencken.
2 Haest u, O Godt, om my te verlossen: O HEERE, tot mijner hulpe.
3 Laetse beschaemt, ende schaemroot worden, die mijne ziele soecken: laetse achterwaerts gedreven ende te schande worden, die lust hebben aen mijn quaet.
4 Laetse te rugge keeren tot loon harer beschaminge; die daer seggen; Ha, ha!
5 Laet in u vrolick ende verblijdt zijn, alle die u soecken: laet de liefhebbers uwes heyls geduerighlick seggen, Godt zy groot gemaeckt.
6 Doch ick ben elendigh ende nootdruftich; O Godt, haest u tot my: ghy zijt mijne hulpe ende mijn bevrijder; HEERE, en vertoeft niet.
Bede om haastige hulp
1 Een psalm van David, voor de opperzangmeester, om te doen gedenken.
2 Haast U, o God, om mij te verlossen, o Heere, tot mijn hulp.
3 Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.
4 Laat hen terugkeren tot loon van hun beschaming, die daar zeggen: Ha, ha!
5 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers van Uw heil gedurig zeggen: God zij groot gemaakt!
6 Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; Heere, vertoef niet!