Siet den inhoudt deses Psalms op den veertienden Psalm.
1 EEn’ onderwijsinge Davids: voor den Oppersanghmeester op Machalath.
2 De dwaes seyt in sijn herte; Daer en is geen Godt: sy verderven’t ende sy bedrijven grouwelick onrecht, daer is niemant die goet doet.
3 Godt heeft uyt den hemel neder gesien op de menschen kinderen, om te sien, of yemant verstandgch ware; die Godt sochte.
4 Een yeder van hen is te rugge gekeert, t’samen zijn sy stinckende geworden, daer en is niemant die goet doet; oock niet een.
5 Hebben dan de werckers der ongerechtigheyt geene kennisse? die mijn volck op eten, [als of ] sy broot aten? sy en roepen Godt niet aen.
6 Aldaer zijn sy met vervaertheyt vervaert geworden, [daer ] geene vervaertheyt en was; want Godt heeft de beenderen des genen, die u belegerde, verstroyt: ghy hebtse beschaemt gemaeckt, want Godt heeftse verworpen.
7 Och dat Israëls verlossingen uyt Zion quamen! Als Godt de gevangene sijns volcks sal doen weder keeren, [dan ] sal sich Iacob verheugen, Israël sal verblijdt zijn.
Goddeloosheid en bedorvenheid der mensen
1 Een onderwijzing van David, voor de opperzangmeester, op Máchalath.
2 De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
3 God heeft uit de hemel neergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig was, die God zocht.
4 Een ieder van hen is teruggekeerd, tezamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet één.
5 Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
6 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen van hem, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.
7 Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen van Zijn volk zal doen weerkeren, dan zal Jakob zich verheugen, Israël zal verblijd zijn.